Hoge Raad, 19-01-2001, AA9556, C99/093HR
Hoge Raad, 19-01-2001, AA9556, C99/093HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 januari 2001
- Datum publicatie
- 19 februari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9556
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9556
- Zaaknummer
- C99/093HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
19 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/093HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat voorheen: mrs. A.P. Schoonbrood-Wessels en J.C. van Oven,thans: mr. J.H.F. Schultz van Haegen,
t e g e n
OUDE MONNINK MOTORS B.V., gevestigd te Vroomshoop,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.M. Wachter.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 30 november 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: Oude Monnink - gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Oude Monnink te veroordelen tot vergoeding van de schade welke [eiser] lijdt, geleden heeft en nog zal lijden uit hoofde van het in de inleidende dagvaarding vermelde ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en betaling van ƒ 1.131,16 aan buitengerechtelijke kosten.
Oude Monnink heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 april 1996 [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 2 juli 1997 [eiser] wederom tot bewijslevering toegelaten.
Na getuigenverhoren heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 21 januari 1998 Oude Monnink veroordeeld tot betaling van de schade die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden uit hoofde van het hiervoor bedoelde ongeval, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voorts heeft de Rechtbank Oude Monnink veroordeeld aan [eiser] te betalen de som van ƒ 1.131,16.
Tegen het tussenvonnis van 3 april 1996 en het eindvonnis heeft Oude Monnink hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 1 december 1998 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 3 april 1996 bekrachtigd, het vonnis van de Rechtbank van 21 januari 1998 vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Oude Monnink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Hof 's-Hertogenbosch, met veroordeling van Oude Monnink in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Eind maart 1993 heeft [eiser] zijn motorfiets ter inspectie bij Oude Monnink gebracht. Deze constateerde dat de oliekoeler lekte, waarna zij de oliekoeler heeft laten repareren bij UPS Apeldoorn B.V.
(ii) Bij een toertocht is [eiser] op 10 april 1993 in Duitsland op een geasfalteerde weg in een flauwe bocht naar links met zijn motor ten val gekomen, tengevolge waarvan hij letsel heeft opgelopen en de motor is beschadigd.
(iii) De oliekoeler heeft tijdens deze toertocht olie gelekt op de plaats van de reparatie.
3.2 [Eiser] heeft Oude Monnink voor de Rechtbank gedagvaard en gevorderd haar te veroordelen tot vergoeding van alle door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.
Deze vordering heeft [eiser] gebaseerd op de stelling, kort samengevat, dat de reparatie aan de koeler niet goed is uitgevoerd, waardoor tijdens het rijden olie uit de koeler is gaan lekken, welke olie de grip van het achterwiel zo heeft verminderd dat de motor is gaan slippen en hij ten val is gekomen. Oude Monnink betwistte de door [eiser] gestelde gang van zaken op alle onderdelen, behoudens de val. Volgens haar bleek, voorzover in cassatie van belang, met name uit niets dat [eiser] was geslipt en evenmin dat uit de koeler afkomstige olie met het loopvlak van de achterband in aanraking is gekomen, laat staan in een zodanige hoeveelheid dat daardoor slipgevaar ontstond.
In haar eerste tussenvonnis heeft de Rechtbank, die voldoende aangetoond achtte dat de oliekoeler tijdens het rijden is gaan lekken op de plek waar de reparatie was uitgevoerd en uit dat feit afleidde dat Oude Monnink toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge de reparatieovereenkomst op haar rustende verbintenis, [eiser] toegelaten te bewijzen "dat de lekkende oliekoeler heeft geleid tot het ongeval". In haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] geslaagd was in het hem opgedragen bewijs en de vordering toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de eerste grief van Oude Monnink, die gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank dat de oliekoeler tijdens het rijden was gaan lekken op de plaats van de reparatie, verworpen en het eerste tussenvonnis bekrachtigd. De tweede grief behelsde het verwijt dat de Rechtbank [eiser] ten onrechte geslaagd had geacht in het hem opgedragen bewijs, terwijl de vierde grief luidde dat de Rechtbank in redelijkheid niet tot het oordeel had kunnen komen dat de schade op de door [eiser] gestelde wijze is ontstaan. Het Hof heeft geoordeeld dat deze beide grieven terecht waren voorgesteld en heeft op grond daarvan het eindvonnis vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
" 5.7. Uit de rapporten van Ditmar Jansse, Bierhorst en Bangma (Bangma Expertise Inspectie Taxatie) en de door H. Mos (motorschade-expert) op 4 april 1997 als getuige-deskundige afgelegde verklaring blijkt dat er een aanzienlijke hoeveelheid olie in aanraking moet komen met het loopvlak van de achterband om een ongeval te kunnen veroorzaken. Voorts heeft Bangma in zijn rapport aangegeven dat een geringe hoeveelheid olie op een achterband door het wegcontact teniet zou worden gedaan.
5.8. [..] en [..] hebben geconstateerd dat er, na het starten van de motor, olie uit de koeler druppelde, waaruit volgt dat niet alle olie tijdens de toertocht uit de oliekoeler is gelekt. Voor deze conclusie kan steun worden gevonden in de door [getuige 1] op 4 april 1994 als getuige afgelegde verklaring, uit welke verklaring volgt dat er sinds de reparatie van de koeler in elk geval minder dan 1½ liter olie uit de koeler moet zijn gelekt.
5.9. Uit het rapport van [..] en de daarbij behorende foto's blijkt dat een deel van de uitgestroomde olie op diverse onderdelen aan de linkerzijde van de motor is neergeslagen. Hieruit volgt dat slechts een gering deel van de hoeveelheid uitgestroomde olie (al dan niet via het wegdek) op het loopvlak van de achterband terecht kan zijn gekomen.
De van de achterband van de motor gemaakte foto's geven evenmin aanleiding om te veronderstellen dat een aanzienlijke hoeveelheid olie op de achterband terecht is gekomen, zoals enerzijds Bierhorst, Bangma en ir. J.I.A. Heeren (werkzaam bij Stork FDO B.V.) in hun rapporten hebben aangegeven en anderzijds Mos en M.J.Brockhus (werkzaam bij Robbins Takkenberg BV) op 4 april 1997 als getuige-deskundige hebben verklaard.
5.10. In de door de Duitse politie op 10 april 1993 opgemaakte "Verkehrsunfallanzeige" kan evenmin een aanwijzing worden gevonden voor de aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid olie op de achterband van de motor, nu uit dit proces-verbaal kan worden afgeleid dat er op de plaats van het ongeval op het wegdek geen oliesporen zijn aangetroffen. Voorts kan uit deze "Verkehrsunfallanzeige" worden afgeleid dat [eiser] in een flauwe bocht van de weg is geraakt, en wel als gevolg van een "Fahrfehler", zoals hij zelf vlak na het ongeval tegenover de Duitse politie heeft verklaard.
5.11. Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde rapporten en verklaringen is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de door [eiser] gestelde toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan. Met name acht het Hof niet bewezen dat tijdens de toertocht een dusdanige hoeveelheid olie op het loopvlak van de achterband is terechtgekomen dat daardoor het ongeval is veroorzaakt. Aannemelijk is dat het heel weinig is geweest. Nu niet vaststaat hoe weinig, kan aan de getuigenverklaringen en rapporten van [..] en [..] geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. De tweede grief slaagt dan ook. Dit brengt met zich mee dat ook de vierde grief terecht is voorgedragen. (…)"
3.4 Met "de getuigenverklaringen en rapporten van [..] en [..]" doelt het Hof in zijn rov. 5.11 op de uiteenzettingen van deze getuigen over de gevolgen die ook de aanwezigheid van betrekkelijk geringe hoeveelheden olie op of in het loopvlak van een motorband heeft, althans kan hebben voor de grip van de band op het wegdek.
3.5 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen nu hij niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de lekkende oliekoeler heeft geleid tot het ongeval. Naar het onderdeel betoogt, is de in dit oordeel besloten liggende beslissing dat, zoals ook de Rechtbank had geoordeeld, [eiser] het causaal verband tussen de lekkage en het ongeval diende te bewijzen a) onjuist, want in strijd met de hierna in 3.6 te noemen rechtsregel(s), althans b) in het licht van deze rechtsregel(s) zonder nadere motivering niet begrijpelijk, althans c) zonder nadere motivering in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 177 Rv.
3.6 Met de hiervoor in 3.5 onder a) bedoelde rechtsregel(s) heeft het onderdeel het oog op de in een reeks arresten door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak, die in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels ook wel kortweg wordt aangeduid met "de omkeringsregel". Deze aanvankelijk alleen in gevallen van schending van veiligheids- of verkeersnormen toegepaste rechtspraak houdt in, voorzover thans van belang, dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (zie laatstelijk HR 27 oktober 2000, nr. C99/012, RvdW 2000, 212).
3.7 Het onderdeel ziet eraan voorbij dat in het onderhavige geval niet alleen in geschil was of de aan Oude Monnink verweten wanprestatie een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen, maar ook of, in het bevestigende geval, dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Oude Monnink betwistte immers dat als gevolg van de gebrekkige reparatie uit de koeler een zodanige hoeveelheid olie met het loopvlak van de achterband in aanraking is gekomen dat daardoor het risico in het leven is geroepen dat [eiser] met zijn motor zou slippen, en tevens dat hij bij het ongeval inderdaad is geslipt en het risico zich dus heeft verwezenlijkt. Door onder deze omstandigheden te oordelen dat [eiser] diende te bewijzen dat de lekkende oliekoeler heeft geleid tot het ongeval, voor welk bewijs gegeven de hiervoor in 3.6 vermelde regel zou volstaan dat zowel het in het leven roepen van slipgevaar als het slippen aannemelijk wordt gemaakt, heeft het Hof deze regel dan ook niet miskend. In zoverre faalt het onderdeel derhalve.
3.8 Het onderdeel faalt ook voor het overige omdat 's Hofs, op toepassing van de hoofdregel van art. 177 Rv. berustende, oordeel omtrent de bewijslastverdeling geen nadere motivering behoefde.
3.9 Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel dat [eiser] niet geslaagd is in het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. Het onderdeel faalt. Het komt op tegen een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal. Het aangevallen oordeel, dat voorzover het de aanwezigheid van olie op het loopvlak van de achterband betreft aldus moet worden begrepen dat niet is komen vast te staan dat een dusdanige hoeveelheid uit de koeler lekkende olie op dit loopvlak is terechtgekomen dat in beginsel moet worden aangenomen dat de motor van [eiser] als gevolg daarvan geslipt is, is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient nog opmerking dat, anders dan het onderdeel onder meer betoogt, het Hof uit de door de Duitse politie opgemaakte "Verkehrsunfallanzeige" heeft kunnen afleiden dat er op de plaats van het ongeval op het wegdek geen oliesporen zijn aangetroffen. Op het desbetreffende formulier is immers in de rubriek “Straszenzustand” achter de voorgedrukte woorden “Schlüpfrigkeit (Öl, Dung, Laub)” niets ingevuld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Oude Monnink begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3000,-- voor salaris.
Deze arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman, als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 januari 2001.