Home

Hoge Raad, 26-01-2001, AA9664, C99/159HR

Hoge Raad, 26-01-2001, AA9664, C99/159HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 januari 2001
Datum publicatie
26 september 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AA9664
Formele relaties
Zaaknummer
C99/159HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

26 januari 2001

Eerste Kamer

Nr. C99/159HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 maart 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Schiedam en gevorderd - kort samengevat - voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op en na 21 januari 1997 is blijven voortduren en voorts [verweerster] te veroordelen [eiser] in de gelegenheid te stellen de bedongen werkzaamheden van taxichauffeur te verrichten, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, en dienovereenkomstig [eiser] loon en dergelijke te betalen, een en ander zoals nader in dat exploit omschreven.

[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.

Bij tussenvonnis van 9 september 1997 heeft de Kantonrechter, alvorens verder te beslissen, een comparitie van partijen bevolen, zulks tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam. Bij memorie van grieven heeft zij gevorderd het tussenvonnis van de Kantonrechter van 9 september 1997 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen.

[Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij vonnis van 28 januari 1999 heeft de Rechtbank, rechtdoende in hoger beroep, de oorspronkelijke vorderingen van [eiser] afgewezen.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] was sinds 5 juni 1990 als taxichauffeur in dienst van [verweerster] en is op 21 januari 1997 door [verweerster] op staande voet ontslagen.

(ii) Als grond voor dit ontslag heeft [verweerster] opgegeven dat [eiser] voor taxiritten ontvangen gelden had verduisterd.

(iii) [Eiser] heeft dit ontkend en heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich bereid verklaard zijn werkzaamheden te hervatten.

(iv) [Verweerster] heeft [eiser] echter niet meer tot het werk toegelaten.

3.2 In de onderhavige procedure, waarin [eiser] onder meer heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst op en na 21 januari 1997 is blijven voortduren, heeft [eiser] allereerst ontkend dat hij verzuimd had taxigelden af te dragen en heeft hij voorts, voor het geval dit anders zou blijken te zijn, de als grond voor het ontslag aangevoerde verduistering bestreden door een beroep te doen op destijds bij hem bestaande concentratiestoornissen en vergeetachtigheid, een en ander in verband met whiplashletsel en/of medicijngebruik.

3.3 Na verder debat hierover heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 9 september 1997 een comparitie van partijen bevolen, zulks onder meer ter bespreking van een door hem noodzakelijk geacht deskundigenbericht met het oog op de vraag of [eiser], gezien de eerder vermelde medische klachten, de ritlijsten correct heeft kunnen invullen en de taxigelden correct heeft kunnen afdragen.

3.4 Op het hiertegen door [verweerster] ingestelde hoger beroep en door [eiser] ingestelde incidentele beroep heeft de Rechtbank bij vonnis van 28 januari 1999 de vorderingen van [eiser] afgewezen. Zij heeft dit, kort samengevat, als volgt gemotiveerd. Zij was van oordeel dat [eiser], nadat [verweerster] het niet volledig afdragen van de taxigelden voor het eerst had geconstateerd, zijn concentratiestoornissen en vergeetachtigheid aan haar had moeten melden en zich wat dit betreft niet in stilzwijgen had mogen hullen. Daarom kon niet worden gezegd dat [eiser] met betrekking tot het (niet-)afdragen van de taxigelden vrijuit ging en was een deskundigenbericht omtrent diens medische klachten niet noodzakelijk. Ten slotte ging de Rechtbank als vaststaand ervan uit dat [eiser] enkele malen verzuimd had taxigelden aan [verweerster] af te dragen en was zij van oordeel dat dit een dringende reden in de zin van art. 7:677 BW opleverde.

3.5 Onderdeel 1 van het middel voert terecht hiertegen aan dat onbegrijpelijk is, hoe het door de Rechtbank aangenomen verzuim om taxigelden aan [verweerster] af te dragen, de door [verweerster] aan het ontslag ten grondslag gelegde verduistering kan opleveren, nu voor verduistering opzet is vereist en de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat daarvan sprake is. Dit onderdeel treft derhalve doel. Voor het met onderdeel 1 verband houdende onderdeel 4 geldt hetzelfde.

3.6 Onderdeel 3, dat erover klaagt dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] enkele malen verzuimd had taxigelden aan [verweerster] af te dragen, treft eveneens doel. Die vaststelling is immers, nu [eiser] op dit punt in eerste aanleg gemotiveerd verweer had gevoerd en de Rechtbank dienaangaande niets heeft overwogen, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.

3.7 De overige onderdelen behoeven na hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling meer.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 januari 1999;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 726,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 januari 2001.