Home

Hoge Raad, 28-03-2001, AB0764, 35968

Hoge Raad, 28-03-2001, AB0764, 35968

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0764
Zaaknummer
35968
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30f

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35968

28 maart 2001

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 2000, nr. 95/1489, betreffende na te melden beschikking inzake heffingsrente.

1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te P (hierna: de Inspecteur) over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 januari 1993 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 1.574.130. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van f 320.144 aan heffingsrente in rekening gebracht, welke bedrag op het aanslagbiljet is vermeld.

De beschikking inzake heffingsrente is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot rente over de tot en met 30 juni 1992 van belanghebbende nageheven belasting met als einddatum 28 juni 1995. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In 1991 is belanghebbende een omzetbelastingnummer toegekend. Voor een deel van dat jaar heeft de Inspecteur haar aangiftebiljetten voor de omzetbelasting toegezonden. Zij heeft met enkele van deze biljetten zogenoemde nihilaangiften gedaan. De andere biljetten heeft belanghebbende oningevuld teruggezonden aan de Inspecteur. Vanaf 1992 zijn aan haar geen aangiftebiljetten omzetbelasting meer toegezonden. Belanghebbende heeft bij brieven van 1 juni 1992 en 8 oktober 1992 de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te U vergeefs verzocht aan haar aangiftebiljetten uit te reiken. Belanghebbende heeft de door haar over 1991 en 1992 verschuldigde omzetbelasting niet uit eigen beweging voldaan. Wel heeft zij de door haar verschuldigde omzetbelasting vanaf 1991 als passiefpost opgenomen in de bij haar aangiften vennootschapsbelasting gevoegde fiscale vermogensopstellingen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of terecht heffingsrente is berekend over de omzetbelasting welke belanghebbende verschuldigd is geworden in de jaren 1991 en 1992. Het Hof heeft geoordeeld dat vanwege onzorgvuldig handelen van de belastingdienst heffingsrente slechts mag worden berekend over de tot en met 30 juni 1992 verschuldigd geworden omzetbelasting.

3.3. Bij de beoordeling van de tegen voormeld oordeel gerichte middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Bij de heffing van omzetbelasting ligt het initiatief bij de belastingplichtige. Hij dient uit eigen beweging de belasting op aangifte te voldoen, en door de belasting tijdig te voldoen kan hij voorkomen dat heffingsrente wordt verschuldigd. Slechts indien en voorzover voldoening uit eigen beweging om bij de belastingdienst gelegen redenen niet mogelijk is of door de belastingdienst niet wordt gewenst, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Voorts kunnen onder omstandigheden ook het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel nopen tot het achterwege laten of beperken van de berekening van heffingsrente.

3.4. Belanghebbende heeft zich voor het Hof ter rechtvaardiging van haar handelwijze beroepen op een afspraak tussen belanghebbende enerzijds en de Inspecteur en de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te U anderzijds, inhoudende dat belanghebbende bij laatstgenoemde dienst geregistreerd zou worden en van deze aangiftebiljetten zou ontvangen. In het oordeel dat het Hof in de brief van de gemachtigde aan laatstgenoemde inspecteur van 5 november 1991 niet leest dat tussen belanghebbende en de belastingdienst een afspraak is tot stand gekomen, ligt besloten dat het Hof het bestaan van die afspraak niet aannemelijk heeft geacht. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het wordt derhalve door middel 1 vergeefs bestreden. Nu middel 2 uitgaat van het bestaan van voormelde afspraak, kan dit evenmin tot cassatie leiden.

3.5. De met 3 aangeduide middelen betreffen in de eerste plaats het oordeel van het Hof dat tot 24 januari 1992 aan beide partijen een verwijt is te maken met betrekking tot het niet tijdig doen van aangifte door belanghebbende. Wat belanghebbende betreft, heeft het Hof dit oordeel gegrond op de omstandigheid dat belanghebbende vanaf april/mei 1991 over een omzetbelastingnummer beschikte en, gelet op de aan haar toe te rekenen wetenschap van haar gemachtigde omtrent de praktijk van de omzetbelasting, de belasting kon voldoen. De middelen bestrijden deze redengeving met een betoog dat erop neerkomt dat belanghebbende overeenkomstig de hiervóór in 3.4 vermelde afspraak heeft gehandeld. In zoverre moeten de middelen het lot van de middelen 1 en 2 delen.

Voorts betogen de middelen dat als ook de Inspecteur een verwijt kan worden gemaakt, zoals het Hof heeft geoordeeld, zulks ook voor de Belastingdienst financiële gevolgen zou moeten hebben. Die opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard, nu gelet op het zo-even overwogene ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende door uit eigen beweging de omzetbelasting te voldoen, de verschuldigdheid van heffingsrente had kunnen voorkomen.

Om dezelfde reden falen de middelen voorzover zij betogen dat veel eerder dan 1 juli 1992 het punt was bereikt dat de belastingdienst te dezen zodanig onzorgvuldig handelen kan worden verweten, dat hij zijn recht om aan belanghebbende heffingsrente in rekening te brengen, heeft verwerkt.

3.6. Middel 4 verwijt het Hof terecht dat het onbehandeld heeft gelaten het beroep van belanghebbende op het begunstigende beleid met betrekking tot startende ondernemers, dat is neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 17 februari 1995, V-N 1995, blz. 1067. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Uit de onderdelen 10 en 13 van dat besluit blijkt immers dat het begunstigende beleid is bedoeld voor gevallen waarin de startende ondernemer niet uit eigen beweging de omzetbelasting kan betalen, omdat hij niet in het bezit is van een omzetbelastingnummer. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

Het Hof heeft de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot rente over de tot en met 30 juni 1992 van belanghebbende nageheven belasting met als einddatum 28 juni 1995. Zonder nadere gegevens omtrent de tot en met 30 juni 1992 verschuldigd geworden omzetbelasting, die niet blijken uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding, valt aan de hand van deze beslissing de verschuldigde heffingsrente niet te berekenen. Het Hof heeft aldus derhalve verzuimd de grondslag voor de berekening van de heffingsrente, zijnde de verschuldigd geworden belasting, vast te stellen.

’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Nu het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en P.J. van Amersfoort, in tegen-woordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2001.