Hoge Raad, 04-05-2001, AB1426, C99/073HR
Hoge Raad, 04-05-2001, AB1426, C99/073HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 mei 2001
- Datum publicatie
- 24 april 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB1426
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1426
- Zaaknummer
- C99/073HR
- Relevante informatie
- Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 185
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
4 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/073HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 12 juli 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [eiseres] volledig dan wel gedeeltelijk in een mate door de Rechtbank in goede justitie te bepalen, aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] lijdt en nog zal lijden als gevolg van het verkeersongeval van 16 december 1993.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 mei 1997 voor recht verklaard dat [eiseres] volledig aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] lijdt en nog zal lijden als gevolg van het verkeersongeval van 16 december 1993.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Zij heeft gevorderd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans hem deze zal ontzeggen. [Verweerder] heeft voorwaardelijk hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 24 november 1998 heeft het Hof, rechtdoende in hoger beroep, het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 16 december 1993 heeft zich een verkeersongeval voorgedaan tussen partijen. [Verweerder], die op dat moment 16 jaar oud was, reed op zijn bromfiets op het fietspad, dat deel uitmaakt van de openbare weg, de Holterweg. Dat fietspad is van de rijbaan afgescheiden door een doorgetrokken witte streep op het wegdek. [Verweerder] reed in de richting Deventer, komende uit de richting Colmschate.
(ii) [Eiseres], ten tijde van het ongeval ongeveer 33 jaar oud, reed op een fiets op diezelfde fietsstrook, [verweerder] tegemoet. Zij reed daarmee tegen de toegestane rijrichting in. Aan de andere kant van de Holterweg is eveneens een fietsstrook, bedoeld voor het verkeer in de richting Colmschate, komende uit de richting Deventer.
(iii) De fietsstrook waar het ongeval plaatsvond, is ongeveer twee meter breed. De aanrijding vond plaats omstreeks 19.30 uur onder slechte weersomstandigheden; het regende en hagelde en er was een sterke wind. De Holterweg is voorzien van verlichting.
(iv) [Eiseres] is ongedeerd gebleven, maar [verweerder] heeft ten gevolge van het ongeval letsel bekomen (onder andere een mediale bandruptuur en een voorste kruisbandruptuur in de rechter knie), dat deels blijvend zal zijn. Hij is inmiddels voor 14% arbeidsongeschikt verklaard. [Verweerder] was ten tijde van het ongeval niet verzekerd tegen de financiële gevolgen van een ongeval als het onderhavige, terwijl [eiseres] was verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid bij RVS Schadeverzekering N.V. Deze heeft aangeboden 50% van de schade van [verweerder] te vergoeden, welk aanbod als onvoldoende is afgewezen.
3.2 [Verweerder] heeft in dit geding gevorderd - kort weergegeven - te verklaren voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt en nog zal lijden als gevolg van het ongeval. Hij heeft zijn vordering gebaseerd op art. 6:162 BW, daartoe stellende dat [eiseres] een haar toe te rekenen ernstige verkeersfout heeft gemaakt door bij slecht weer, in het donker en zonder licht tegen de rijrichting in te rijden op een betrekkelijk smal fietspad. [Verweerder] heeft voorts betoogd dat hem geen enkele schuld treft aan het ontstaan van het ongeval. Voor zover de causale afweging van art. 6:101 BW al niet leidt tot 100% aansprakelijkheid van [eiseres], leidt de billijkheidscorrectie daartoe, aldus [verweerder], die in dat verband erop heeft gewezen dat hij ernstige, blijvende letselschade heeft opgelopen, waartegen hij niet is verzekerd en dat [eiseres] wel was verzekerd, zodat van reflexwerking van art. 31 (oud) WVW en van de 50%-regel ook geen sprake kan zijn. Subsidiair heeft [verweerder] tenslotte aangevoerd dat, indien aangenomen zou moeten worden dat wel sprake is van reflexwerking van art. 31 (oud) WVW, hem een beroep op overmacht toekomt.
[Eiseres] heeft aangevoerd dat [verweerder] rechtens een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de aanrijding onder meer omdat hij ter plaatse rekening had moeten houden met hem (tegen de toegestane rijrichting in rijdend) tegemoetkomend fietsverkeer en omdat hij onvoldoende rechts hield; zij concludeerde dat [verweerder] derhalve geen beroep op overmacht toekomt en dat [verweerder] op grond van de reflexwerking van art. 31 (oud) WVW en de 50%-regel slechts de helft van zijn schade vergoed kan krijgen. Zij heeft voorts aangevoerd dat het ongeval zeker voor 50% is veroorzaakt door het verkeersgedrag van [verweerder]. Tenslotte heeft zij nog betoogd dat [verweerder] zich had kunnen verzekeren tegen de risico's van verkeersdeelname.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering van [verweerder] toegewezen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat bij [verweerder] sprake is van onverzekerde letselschade, terwijl [eiseres] tegen wettelijke aansprakelijkheid is verzekerd, aan het aannemen van reflexwerking van art. 31 (oud) WVW in de weg staat. Nu reflexwerking moet worden afgewezen, kan de stelling van [eiseres] dat [verweerder] geen beroep op overmacht toekomt, onbesproken blijven. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat, in het licht van alle omstandigheden van het geval, de wederzijdse causale bijdragen gesteld moeten worden op 10%/90%, zodat [verweerder] in beginsel 10% van zijn schade zelf zal dienen te dragen. De Rechtbank acht het echter op gronden van billijkheid aangewezen om [eiseres] volledig aansprakelijk te houden.
3.4 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en daartoe - samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang - als volgt overwogen. Vaststaat dat [eiseres] tegen de toegestane rijrichting op het fietspad reed, waarop [verweerder] naderde. Daarmee staat vast dat zij schuld heeft aan het ontstaan van de aanrijding (rov. 4.4). De onderhavige zaak betreft letselschade van de bromfietser [verweerder], veroorzaakt door de aanrijding met de fietser [eiseres]. De bromfietser [verweerder] is niet, althans niet volledig, verzekerd tegen schade; de eventuele aansprakelijkheid van de fietser [eiseres] is gedekt door een verzekering. In deze omstandigheden ziet het Hof aanleiding om art. 31 (oud) niet van overeenkomstige toepassing te achten op de vordering van [verweerder] tegen [eiseres] (rov. 4.6 en 4.7). Ook het Hof komt tot de slotsom dat de causale bijdrage over en weer moet worden gesteld op 90% aan de zijde van [eiseres] en 10% aan de zijde van [verweerder] (rov. 4.12 - 4.13). In de omstandigheden van het geval, namelijk de jeugdige leeftijd van [verweerder], de ernst van het blijvend letsel alsmede de omstandigheid dat [verweerder] tegen de financiële gevolgen van het ongeval niet is verzekerd en [eiseres] wel, ziet het Hof aanleiding met toepassing van de in art. 6:101 lid 1 BW besloten liggende billijkheidscorrectie [eiseres] volledig aansprakelijk te houden voor de gevolgen van het ongeval (rov. 4.14).
3.5 Het middel stelt de vraag aan de orde in hoeverre aan art. 31 (oud) WVW/art. 185 WVW 1994 en de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde 50%-regel reflexwerking toekomt, dat wil zeggen in hoeverre deze bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn in gevallen waarin de eigenaar van een motorrijtuig de aan het motorrijtuig bij een aanrijding toegebrachte schade en/of de bestuurder de door hem bij die aanrijding geleden letselschade wil verhalen op een voetganger of fietser die (ook) schuld heeft aan de aanrijding en die derhalve op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijk is.
3.6 Bij de beoordeling van deze vraag moet het volgende worden vooropgesteld.
(1) Bij een aanrijding tussen een motorrijtuig waarmee op een weg wordt gereden - één en ander in de zin van art. 31 lid 1 (oud) WVW - en een fietser waarbij schade wordt toegebracht aan het motorrijtuig, is art. 31 lid 1 (oud) in verbinding met art. 31 lid 6 (oud) (thans: art. 185 lid 1 WVW 1994 in verbinding met art. 6:101 lid 1 BW) in die zin van overeenkomstige toepassing dat, behoudens overmacht in de zin van art. 31 lid 1 (oud), de aan het motorrijtuig toegebrachte schade - hoewel de fietser schuld heeft aan de aanrijding - in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar van het motorrijtuig. Het antwoord op de vraag voor wèlk gedeelte, hangt in het bijzonder af van de mate waarin de fout van de fietser enerzijds en de in het licht van art. 31 aan het motorrijtuig toe te rekenen omstandigheden anderzijds tot de schade hebben bijgedragen. Deze reflexwerking heeft de Hoge Raad erop gegrond dat de aansprakelijkheid van art. 31 lid 1 (oud) voor schade door - kort gezegd - botsing, aan- of overrijding met een motorrijtuig waarmee op een weg wordt gereden, toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of goederen, tot strekking heeft aan deze personen, onderscheidenlijk de personen aan wie deze goederen toebehoren een bijzondere bescherming te geven tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van de gevaren die het rijden met een motorrijtuig op een weg meebrengt. Met deze strekking strookt niet dat niet met het motorrijtuig vervoerde personen onverkort naar de regels van het gemene recht zouden kunnen worden aangesproken voor schade die aan het motorrijtuig zelf door een botsing, aan- of overrijding als bovenbedoeld is toegebracht, met als gevolg dat zij in dit geval bescherming tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van dezelfde gevaren als boven weergegeven zouden ontberen (HR 6 februari 1987, nr. 13279, NJ 1988, 57).
(2) Het beroep van de eigenaar van een motorrijtuig op overmacht in de zin van art. 31 lid 1 (oud) WVW/art. 185 lid 1 WVW 1994 gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers - daaronder begrepen het slachtoffer zelf - alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, nr. 14665, NJ 1992, 527). Ten aanzien van kinderen jonger dan 14 jaar is slechts sprake van overmacht wanneer de gedragingen van het kind opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleveren (HR 1 juni 1990, nr. 13898, NJ 1991, 720 en HR 31 mei 1991, nr. 14163, NJ 1991, 721).
(3) Ten aanzien van kinderen jonger dan 14 jaar geldt ingevolge voormelde arresten van 1 juni 1990 en 31 mei 1991 de zogenoemde 100%-regel. Deze regel houdt in dat de eigenaar van een motorrijtuig volledig aansprakelijk is ook al is het ongeval in overwegende mate door het kind veroorzaakt, tenzij sprake was van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid van het kind.
(4) De 50%-regel geldt voor voetgangers en fietsers vanaf de leeftijd van 14 jaar en houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout is van de fietser of voetganger, zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, in ieder geval 50% van de schade van de fietser of voetganger ten laste van de eigenaar van het motorrijtuig wordt gebracht, en dat deze meer dan 50% van de schade moet vergoeden indien ofwel de gedragingen van de bestuurder in verhouding tot die van het slachtoffer voor meer dan 50% aan de schade hebben bijgedragen, ofwel de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid een zodanige verdeling eist, dan wel eist dat de schade geheel ten laste van de eigenaar komt (HR 28 februari 1992, nr. 14628, NJ 1993, 566 en HR 24 december 1994, nr. 15132, NJ 1995, 236).
(5) Ingevolge het onder (4) vermelde arrest van 28 februari 1992 geldt het onder (4) overwogene ook wanneer de aansprakelijkheid van de bestuurder niet op art. 31 (oud) WVW/art. 185 WVW 1994 wordt gegrond, doch slechts op de algemene regels van de onrechtmatige daad.
(6) De 100%-regel en de 50%-regel gelden niet voor regresvorderingen van verzekeraars die de schade aan de slachtoffers hebben vergoed. De vraag in hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar moet worden verminderd indien geen sprake is van overmacht van de bestuurder, moet worden beantwoord aan de hand van art. 6:101 lid 1 (HR 2 juni 1995, nrs. 15665, 15682 en 15729, NJ 1997, 700 - 702).
(7) In zijn arresten van 5 december 1997, nrs. 16432, 16438 en 16518, NJ 1998, 400 - 402 heeft de Hoge Raad in de rov. 3.6 en 3.7 een nadere uitwerking gegeven aan zijn onder (3) - (6) vermelde arresten.
(8) Ook in het kader van het inmiddels op 16 juni 1999 weer ingetrokken voorstel van wet tot vaststelling en invoering van afdeling 8.14.1 (verkeersongevallen) van het Burgerlijk Wetboek (kamerstukken 25759) is aandacht besteed aan de reflexwerking van art. 31 (oud) WVW/art. 185 WVW 1994. In dat wetsvoorstel is uiteindelijk ervan afgezien op het punt van de reflexwerking van de 100%-regel en van de 50%-regel regels te stellen. Voor de passage in de memorie van toelichting waarin deze keuze wordt toegelicht en hetgeen daaraan is voorafgegaan verwijst de Hoge Raad naar punt 13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense.
3.7.1 In het in 3.6 onder (1) vermelde arrest is reflexwerking aangenomen in het geval van schade die door schuld van een fietser bij een aanrijding is toegebracht aan een motorrijtuig. Geoordeeld moet worden dat de redengeving in evenvermeld arrest voor het aannemen van die reflexwerking evenzeer geldt voor letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig, zodat ook te dier zake reflexwerking moet worden aangenomen. Daarbij verdient aantekening dat aan het begrip overmacht een nadere invulling is gegeven in het in 3.6 onder (2) vermelde arrest van 22 mei 1992.
Zoals hierna in 3.7.2 en 3.7.3 nader zal worden uitgewerkt, is noch in het geval van schade aan het motorrijtuig noch in het geval van letselschade aan de zijde van de bestuurder van het motorrijtuig plaats voor overeenkomstige toepassing van de 100%-regel en van de 50%-regel en kunnen in het kader van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW de gevolgen van de reflexwerking worden verzacht.
3.7.2 De 100%- en de 50%-regel zijn door de Hoge Raad, zoals in de in 3.6 onder (7) vermelde arresten tot uitdrukking is gebracht, ontwikkeld in het kader van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW, een maatstaf waarbij rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken, zoals in die arresten nader omschreven. In die gevallen gaat het om bescherming van kwetsbare groepen van verkeersdeelnemers (voetgangers en fietsers). Met name de afweging van de persoonlijke en maatschappelijke belangen die zijn betrokken bij het geval dat aan de bestuurder letselschade is toegebracht, zal veelal tot een geheel andere uitkomst kunnen leiden dan waartoe de 100%- en de 50%-regel nopen. Overeenkomstige toepassing van deze regels in zodanige gevallen lijkt niet op een breed maatschappelijk draagvlak te kunnen rekenen, zeker als het gaat om letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig waartegen deze niet is verzekerd, terwijl de aansprakelijkheidsverzekering van de voetganger/fietser die schade wel dekt. Derhalve zal steeds van geval tot geval eerst de door art. 6:101 lid 1 geëiste causaliteitsafweging moeten worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid - gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken - een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder het al dan niet verzekerd zijn, van de eigenaar/bestuurder en de aansprakelijk gestelde fietser/voetganger.
3.7.3 Reeds uit een oogpunt van zo eenvoudig mogelijke hantering van het systeem moet worden geoordeeld dat voor overeenkomstige toepassing van de 100%- en de 50%-regel ook geen plaats is bij zaakschade. Daarbij verdient wel aantekening dat in het kader van de billijkheidscorrectie kan meewegen dat het bij zaakschade gaat om een soort van schade waarbij aan het persoonlijk belang van de eigenaar een geheel ander gewicht kan worden toegekend dan bij letselschade en tevens dat de eigenaar die zich niet tegen cascoschade heeft verzekerd veelal bewust voor niet-verzekeren daarvan zal hebben gekozen.
3.7.4 Tenslotte zij eraan herinnerd dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (HR 5 december 1997, nr. 16432, NJ 1998, 400 ).
3.8 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof in de rov. 4.6 en 4.7 ten onrechte art. 31 (oud) WVW niet van overeenkomstige toepassing heeft geacht op de vordering van [verweerder] ter zake van letselschade tegen [eiseres] en dat het Hof derhalve in rechtsoverweging 4.8 ten onrechte heeft geoordeeld dat niet behoeft te worden beoordeeld of [verweerder] een beroep kan doen op overmacht.
De klacht is in zoverre gegrond dat, zoals volgt uit het hiervóór in 3.7.1 overwogene, ook in het onderhavige geval art. 31 lid 1 (oud) in verbinding met art. 6:101 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is op de wijze als omschreven in het in 3.6 onder (1) vermelde arrest. Niettemin kan het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Uit 's Hofs rov. 4.12 en 4.13 blijkt dat het Hof met zijn verwerping van het verweer van [verweerder] dat hij niet op de verkeersfout van de fietser [eiseres] bedacht had behoeven te zijn, omdat [verweerder] rekening had dienen te houden met de mogelijkheid dat andere verkeersdeelnemers hem over dat fietspad zouden naderen, ook al was dat niet toegestaan, het verkeersgedrag van [verweerder] heeft getoetst aan de strenge zorgvuldigheidsnorm die is ontwikkeld in het kader van het overmachtsbegrip van art. 31 (oud) WVW (zie hiervóór in 3.6 onder (2)). Vervolgens is het Hof in rechtsoverweging 4.13 tot de slotsom gekomen dat het niet voldoen door [verweerder] aan deze strenge zorgvuldigheidsnorm enerzijds en het verkeersgedrag van [eiseres] anderzijds ertoe leidt dat de causale bijdrage over en weer moet worden gesteld op 90% aan de zijde van [eiseres] en 10% aan de zijde van [verweerder]. Zou het Hof art. 31 (oud) lid 1 in verbinding met art. 6:101 lid 1 wel van overeenkomstige toepassing hebben geacht, dan zou het Hof, gelet op het vorenoverwogene, derhalve tot hetzelfde resultaat zijn gekomen.
Voor zover het onderdeel nog wil betogen dat uit het in 3.6 onder (1) vermelde arrest volgt dat altijd een deel van de schade voor rekening van de bromfietser moet blijven, faalt dat betoog, nu in dat arrest voor het geval overmacht niet aannemelijk is, is geoordeeld dat de schade in beginsel voor een gedeelte voor rekening van de eigenaar blijft, en op grond van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 tot het oordeel gekomen kan worden dat de gehele schade van de bromfietser moet worden vergoed.
3.9 De onderdelen 2 - 5 berusten alle op het uitgangspunt dat het Hof in het onderhavige geval de 50%-regel ten onrechte niet heeft toegepast. Zoals blijkt uit het hiervóór in 3.7.2 overwogene is dit uitgangspunt onjuist. De onderdelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.10 Nu het middel in het principale beroep faalt, behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 4 mei 2001.