Home

Hoge Raad, 29-05-2001, AB1817, 00073/00

Hoge Raad, 29-05-2001, AB1817, 00073/00

Gegevens

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

29 mei 2001

Strafkamer

nr. 00073/00

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 7 mei 1999, parketnummer 22/001579-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1928, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 8 april 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. “in het openbaar mondeling aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras” en “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot discriminatie tegen mensen, wegens hun ras of godsdienst”, 2. en 3. telkens opleverende: “eenvoudige belediging”, 5. “zich in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras” en 6. “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot haat tegen mensen, wegens hun ras” en “in het openbaar, mondeling aanzetten tot discriminatie tegen mensen, wegens hun ras” en “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras” veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof niet bewezen heeft kunnen verklaren dat de onder 1 primair, 2., 3., 5. en 6 primair bewezenverklaarde uitlatingen in het openbaar zijn gedaan, nu de bewezenverklaarde uitlatingen plaats hebben gevonden op een besloten vergadering en bijeenkomst.

3.2. Het Hof heeft bewezen verklaard, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:

a. ten aanzien van de feiten 1 en 6, dat de verdachte:

“(...) in het openbaar, namelijk in horecagelegenheid (...) bij een bijeenkomst ten overstaan van aldaar aanwezige personen, waaronder derden o.m. journalisten (...) mondeling heeft aangezet tot haat tegen en discriminatie van mensen (...)”

b. ten aanzien van de feiten 2 en 3 dat de verdachte:

“(...) opzettelijk een persoon genaamd [..] in het openbaar mondeling heeft beledigd, door in horecagelegenheid (...) bij een bijeenkomst ten overstaan van aldaar aanwezige personen, waaronder journalisten, sprekend over die [persoon] de woorden te uiten (... )”

c. ten aanzien van feit 5 dat de verdachte:

“(...) zich in het openbaar, namelijk in horecagelegenheid (...) bij een bijeenkomst ten overstaan van aldaar aanwezige personen, waaronder derden o.m. journalisten (...) mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten (...).

3.3. Het Hof heeft in een bewijsoverweging in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv overwogen:

“De vergaderingen d.d. 2 en 9 november 1996 die in bovenstaande bewijsmiddelen zijn vermeld vonden telkens plaats in gelegenheid die voor een ieder vrij toegankelijk (een party-centrum in Rotterdam, een café in Schiedam), en die beide bovendien bezocht werden door journalisten die op het nieuws van deze vergaderingen waren afgekomen en daarover vervolgens verslag hebben uitgebracht, via krant, radio en tv. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de uitspraken van verdachte telkens in het openbaar zijn gedaan”.

3.4. Weliswaar heeft het Hof in die hiervoor onder 3.3 weergegeven bewijsoverweging overwogen

a) dat de vergaderingen van 2 en 9 november 1996 telkens plaatsvonden in gelegenheid die voor een ieder vrij toegankelijk waren en die

b) beide bovendien bezocht werden door journalisten die op het nieuws van deze vergaderingen waren afgekomen en daarover vervolgens verslag hebben uitgebracht via krant, radio en tv, maar die omstandigheden kunnen niet worden afgeleid uit de bewijsmiddelen die het Hof tot het bewijs heeft gebezigd ook niet uit het onder 2 opgenomen bewijsmiddel waarvan uit het aan de Hoge Raad toegezonden exemplaar niet duidelijk wordt welk gedeelte daarvan tot het bewijs is gebezigd. Voorts heeft het Hof in die bewijsoverweging zelf ook niet aangegeven op de inhoud van welke bewijsmiddelen het Hof die vaststellingen heeft gebaseerd.

3.5. Gelet daarop is de bewezenverklaring voorzover die telkens inhoudt dat de aan de verdachte verweten handelingen in het openbaar hebben plaatsgevonden niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

4. Slotsom

Het voorgaande brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2001.