Hoge Raad, 09-11-2001, AB2752 AG2866, C00/052HR
Hoge Raad, 09-11-2001, AB2752 AG2866, C00/052HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 november 2001
- Datum publicatie
- 12 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB2752
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2752
- Zaaknummer
- C00/052HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
9 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/052HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
de stichting STICHTING HOGESCHOOL BRABANT, gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 12 juni 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Hogeschool - gedagvaard voor de Kantonrechter te Breda en gevorderd te verklaren voor recht dat het in de dagvaarding omschreven ontslag kennelijk onredelijk is en de Hogeschool te veroordelen om aan [eiser] te betalen wegens schadevergoeding primair ƒ 275.464,80 bruto, subsidiair ƒ 244.445,99 bruto en daarnaast wegens smartengeld ƒ 100.000,--, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan die van de algehele voldoening, subsidiair, de Hogeschool te veroordelen aan [eiser] te betalen wegens volledige schadeloosstelling, op grond van onregelmatig ontslag ƒ 244.445,99 bruto, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de dag van het onregelmatige ontslag, dus vanaf 6 april 1998, tot aan die van de integrale voldoening, meer subsidiair, de Hogeschool te veroordelen aan [eiser] te betalen wegens gefixeerde wettelijke schadeloosstelling, op grond van onregelmatig ontslag, ƒ 35.316,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente van 6 april 1998 tot de dag van de algehele voldoening.
De Hogeschool heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 23 december 1998 de vordering van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
Bij vonnis van 19 oktober 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Hogeschool heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De advocaat van de Hogeschool heeft bij zijn schriftelijke toelichting geconcludeerd tot referte.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de Hogeschool in de proceskosten en tot verwijzing van de zaak naar de Kantonrechter te Breda.
3.Beoordeling van het middel
3.1Het gaat in dit geding om het volgende.
(i) [Eiser] is op 1 april 1970 bij (een rechtsvoorgangster van) de Hogeschool in dienst getreden als docent scheikunde. Hij is op 28 oktober 1995 arbeidsongeschikt geworden.
(ii) Bij brief van 27 november 1997 heeft de Hogeschool [eiser] medegedeeld dat zijn dienstbetrekking wordt beëindigd met ingang van 6 april 1998.
(iii) [Eiser] heeft zich tot de Kantonrechter gewend en - kort weergegeven - schadevergoeding gevorderd, omdat het aan hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is.
(iv)In art. T-3 van de toepasselijke CAO (hierna: de CAO) is het volgende bepaald:
"Artikel T-3
HET INSTELLEN VAN BEROEP
1) Elke werkgever die een bijzondere Hogeschool in stand houdt, is aangesloten bij een commissie van beroep waarbij door iedere werknemer van die werkgever, die rechtstreeks in zijn belang is getroffen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit door of namens de werkgever genomen inhoudende:
(…...)
d ontslag anders dan op eigen verzoek voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt;
(…...)
2) Het beroepschrift moet worden ingediend bij de voorzitter van de commissie binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop het besluit waartegen het beroep wordt ingesteld aan de werknemer is verzonden."
(v) Art. 4.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, wet van 8 oktober 1992, Stb.
1992, 593 (hierna: WHW) luidt als volgt:
"1. Elke bijzondere instelling is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van die instelling, dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, door of namens het instellingsbestuur genomen, inhoudende:
(...…)
c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,
(...)
6. De uitspraak van de commissie van beroep is voor het instellingsbestuur bindend.
(…...)"
(vi) [Eiser] heeft tegen de beëindiging van zijn dienstbetrekking geen beroep ingesteld bij de in art. T-3 van de CAO bedoelde commissie van beroep, waarbij de Hogeschool is aangesloten.
3.2 De Kantonrechter heeft [eiser] in zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde vordering niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd. Zij heeft daartoe - voorzover in cassatie van belang - overwogen:
"3.5 (…...) Artikel 4.7 WHW vermeldt de aan het personeelslid toekomende rechtsbescherming. Op grond van voormeld artikel dient het personeelslid, indien hij zich niet kan vinden in het bedoelde ontslagbesluit, - eerst - beroep in te stellen bij de commissie van beroep. Het woord "kan" in artikel 4.7 lid 1 WHW betekent in dit verband slechts dat het personeelslid de keuze heeft al dan niet dit beroep in te stellen.
3.6 Artikel T-3 lid 1 van de CAO vormt een letterlijke herhaling van artikel 4.7 lid 1 WHW. Gesteld noch gebleken is dat deze CAO-bepaling anders dient te worden gelezen dan artikel 4.7 lid 1 WHW. Derhalve diende [eiser] tegen het ontslagbesluit van de Hogeschool beroep in te stellen bij de commissie van beroep. Vast staat dat [eiser] geen beroep tegen het ontslagbesluit van de Hogeschool heeft ingesteld.
[Eiser] is op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk in zijn vordering bij de burgerlijke rechter."
3.3 Het middel voert aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ingevolge art. 4.7 WHW (en ingevolge het naar het oordeel van de Rechtbank dezelfde betekenis hebbende art. T-3 lid 1 van de CAO) een personeelslid dat wil opkomen tegen een besluit van een bijzondere onderwijsinstelling, inhoudende een ontslag anders dan op eigen verzoek, eerst beroep dient in te stellen bij de commissie van beroep alvorens zich tot de burgerlijke rechter te kunnen wenden.
3.4.1 In het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1996, nr. 15750, NJ 1996, 693, is aan de orde gesteld de betekenis van art. 40 van de Wet op het basisonderwijs. Genoemd wetsartikel legt, evenals art. 4.7 WHW, aan instellingen voor bijzonder onderwijs als bekostigingsvoorwaarde de verplichting op om een commissie van beroep in te stellen, waarbij de leerkracht in het bijzonder onderwijs onder meer beroep kan instellen tegen besluiten tot ontslag anders dan op eigen verzoek. In voormeld arrest heeft de Hoge Raad - voorzover thans van belang - overwogen:
"(…...) dat de in arbeidszaken bevoegde burgerlijke rechter, indien een ontslagen leerkracht in het bijzonder onderwijs zich tot hem wendt nadat de commissie van beroep hem in het ongelijk heeft gesteld, het geschil in volle omvang en niet slechts marginaal dient te beoordelen. Dit is slechts anders indien tussen de onderwijsinstelling en de leerkracht is overeengekomen dat de beslissing van de commissie van beroep tussen partijen zal gelden als een bindend advies; van het bestaan van zulk een overeenkomst zal dan echter (...…) ondubbelzinnig moeten blijken."
Vervolgens kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de beslissing van de commissie van beroep in die zaak niet als een bindend advies kon worden aangemerkt, omdat uit de voorwaarden behorende bij de akte van benoeming van de ontslagen leerkracht niet bleek van een ondubbelzinnige overeenkomst van partijen als bovenbedoeld.
3.4.2 Uit de door de Hoge Raad als juist aanvaarde regel volgt dat [eiser] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De bekostigingsvoorwaarde in art. 4.7 WHW dat de Hogeschool moet zijn aangesloten bij een commissie van beroep, is immers niet een ondubbelzinnige overeenkomst tussen partijen zich aan bindend advies te onderwerpen. Hetzelfde heeft te gelden voor art. T-3 van de CAO, dat op dit punt niet meer dan een herhaling van art. 4.7 WHW bevat. Tussen [eiser] en de Hogeschool bestond dan ook niet de verplichting een arbeidsgeschil bij wege van bindend advies te laten beslissen door de commissie van beroep. Bij afwezigheid van die verplichting is er geen reden aan te wijzen op grond waarvan [eiser] gehouden zou zijn het geschil met de Hogeschool, alvorens zich tot de burgerlijke rechter te wenden, eerst aan de commissie van beroep voor te leggen. Het middel slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 19 oktober 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Hogeschool in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 712,83 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raads-heer A. Hammerstein op 9 november 2001.