Home

Hoge Raad, 14-12-2001, AD3959, C00/062HR

Hoge Raad, 14-12-2001, AD3959, C00/062HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2001
Datum publicatie
14 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD3959
Formele relaties
Zaaknummer
C00/062HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 december 2001

Eerste Kamer

Nr. C00/062HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: voorheen mr. J.C. van Oven,

thans mr. A.J. Swelheim,

t e g e n

BN INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Hilversum,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 2 december 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: BNI - gedagvaard voor de Kantonrechter te Hilversum en - na wijziging van zijn eis - gevorderd:

a. te verklaren voor recht dat het aan [eiser] op 11 juli 1997 gegeven ontslag op staande voet nietig is;

b. BNI te veroordelen tot doorbetaling van het salaris van [eiser] van ƒ 3.392,-- bruto per maand, te vermeerderen met de ploegentoeslag van 20,8%, vanaf 11 juli 1997 tot dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;

c. BNI te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het salaris vanaf 11 juli 1997;

d. BNI te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over b en c.

BNI heeft de vordering bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 17 juni 1998 de vorderingen van [eiser] afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.

Bij vonnis van 27 oktober 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

BNI heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. V.A.J. Gassler.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] is op 22 oktober 1990 als machinebediende in dienst getreden bij BNI. Zijn laatstbekende salaris bedroeg ƒ 3.392,-- bruto per maand plus 20,8% ploegentoeslag.

(ii) In de periode van 9 tot en met 11 juli 1997 - in ieder geval op 10 en 11 juli 1997 - is [eiser] weggebleven van zijn werk. [Eiser], die op 10 juli 1997 bij de bedrijfsarts is geweest, heeft zich op geen van deze dagen ziek gemeld.

(iii) Bij brief van 14 juli 1997 heeft BNI aan [eiser] meegedeeld dat hij op 11 juli 1997, op welke dag een personeelsfunctionaris van BNI hem in een telefoongesprek had gezegd dat er een arbeidsconflict was, op staande voet was ontslagen wegens ongeoorloofd werkverzuim.

(iv) Met ingang van 24 juni 1997 was [eiser] door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt verklaard. Ingaande 1 juli 1997 had hij van BNI, overeenkomstig het advies van de bedrijfsarts, een werkschema op full-time basis gekregen voor aangepast werk. Dit was hij vanaf 1 juli 1997 gaan verrichten.

(v) Bij beschikking van 23 maart 1998 is de arbeidsovereenkomst tussen BNI en [eiser] voorwaardelijk ontbonden met ingang van 31 maart 1998 wegens verandering van omstandigheden, onder toekenning aan [eiser] van een vergoeding van ƒ 33.000,-- bruto.

3.2 [Eiser] heeft zich met de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen - kort gezegd: een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag nietig is en doorbetaling van loon - tot de Kantonrechter gewend. Aan zijn vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat een dringende reden voor ontslag heeft ontbroken omdat hij op 9, 10 en 11 juli 1997 arbeidsongeschikt was aangezien hij toen reeds gedurende geruime tijd leed aan een chronische psychose. De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

3.3 In hoger beroep heeft de Rechtbank de grieven van [eiser] verworpen. Daartoe heeft zij, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen (rov. 10):

"Op het moment dat BNI overging tot het ontslag op staande voet had zij daarvoor een geldige dringende reden in het eigenmachtig wegblijven van het werk door [eiser], die kort daarvoor nog uitdrukkelijk op de ongeoorloofdheid daarvan was gewezen en die zich op 9, 10 of 11 juli 1997 niet heeft ziek gemeld. (…...) Dat naderhand is gebleken dat [eiser] waarschijnlijk al geruime tijd leed aan een psychose ontneemt aan de gang van zaken op 10 en 11 juli 1997 niet het karakter van een dringende reden voor BNI. Zij wist op dat moment niet van de ziekte van [eiser] en zij behoefde met die mogelijkheid in de gegeven omstandigheden geen rekening te houden."

3.4 Onderdeel 1 van het middel klaagt terecht dat de Rechtbank aldus oordelende heeft miskend, dat werkverzuim van de werknemer in beginsel geen dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert indien de werknemer ten tijde van het werkverzuim arbeidsongeschikt was, en dat dit niet anders is in het geval dat de werkgever ten tijde van de ontslagaanzegging in redelijkheid heeft mogen aannemen dat de werknemer arbeidsgeschikt was (vgl. onder meer HR 3 oktober 1997, nr. 16 388, NJ 1998, 83). De Rechtbank had derhalve, anders dan zij heeft gedaan, de juistheid van de stelling van [eiser], dat hij ten tijde van het werkverzuim leed aan een psychose en om die reden arbeidsongeschikt was, niet in het midden mogen laten.

3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of, overeenkomstig het algemene uitgangspunt in een geval als het onderhavige, BNI dient te bewijzen dat [eiser] ten tijde van het werkverzuim arbeidsgeschikt was, dan wel of er grond is voor een afwijkende bewijslastverdeling aldus dat [eiser] dient te bewijzen dat hij arbeidsongeschikt was.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 27 oktober 1999;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;

veroordeelt BNI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 425,28 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 14 december 2001.