Hoge Raad, 21-12-2001, AD3997, R00/032HR
Hoge Raad, 21-12-2001, AD3997, R00/032HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 december 2001
- Datum publicatie
- 21 december 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD3997
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3997
- Zaaknummer
- R00/032HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. R00/032HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van Panama CARIBIC OVERSEAS SAVINGS SA, gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
de Stichting TOWN HOUSE DEVELOPMENT FOUNDATION, gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 augustus 1996 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, (hierna: het Gerecht) ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - zich gewend tot dat Gerecht en, na wijziging van eis, verzocht eiseres tot cassatie - verder te noemen: Caribic - te veroordelen aan de Stichting te betalen US$ 13.651,50 en vanaf juli 1996 door de Stichting vast te stellen periodieke bijdragen, en om voor recht te verklaren dat Caribic bijdrageplichtig is ten opzichte van de Stichting, met vanwaardeverklaring van een op 30 juli 1996 gelegd beslag.
Caribic heeft de vordering bestreden en in reconventie de opheffing van het door de Stichting gelegde beslag gevorderd.
Het Gerecht heeft bij tussenvonnis van 26 augustus 1997 de Stichting toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat Caribic gebruik maakt van de door de Stichting geboden voorzieningen van het Town House Villa Project, alsmede welke kosten daarmede voor de stichting gemoeid zijn geweest en nog zijn. Na bewijslevering heeft het Gerecht bij eindvonnis van 3 november 1998 Caribic veroordeeld om aan de Stichting te betalen het bedrag van US$ 200,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 augustus 1996 tot aan de dag der betaling, voor recht verklaard dat Caribic tot een bedrag van US$ 10,-- per maand bijdrageplichtig is ten opzichte van de Stichting, en hetgeen de Stichting meer of anders heeft gevorderd afgewezen. In reconventie heeft het Gerecht de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis van het Gerecht heeft de Stichting hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof).
Bij tussenvonnis van 28 mei 1999 heeft het Hof een descente in het Town House Villa Complex bevolen. Na descente heeft het Hof bij eindvonnis van 10 december 1999 de bestreden vonnissen voor zover in conventie gewezen vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- Caribic veroordeeld om aan de Stichting te betalen de som van US$ 13.652,50, althans de tegenwaarde van dat bedrag in Nederlands-Antilliaans courant, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 1996 tot aan de dag van de voldoening;
- Caribic veroordeeld om aan de Stichting te betalen de door de Stichting vastgestelde maandelijkse bijdragen, voor zover niet reeds begrepen in de veroordeling tot betaling van voormelde som van US$ 13.652,50;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het op 1 augustus 1996 door de deurwaarder Th.W. Apon gelegde conservatoire beslag van waarde verklaard.
Beide vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van het Hof heeft Caribic beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor Caribic toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 1.
3.2 Het geschil tussen partijen betreft de vraag of Caribic gehouden is tot betaling van een gedeelte van de kosten die zijn verbonden aan de door de Stichting getroffen voorzieningen in het complex van villa's waartoe de villa van Caribic behoort. In zijn tussenvonnis heeft het Gerecht geoordeeld dat Caribic daartoe gehouden is indien en voor zover zij door toedoen van de werkzaamheden van de Stichting ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Dat kan, aldus het Gerecht, het geval zijn indien Caribic wel het (niet opgedrongen) genot heeft van de weldaden van de Stichting, maar daar niets aan betaling tegenover stelt. Na bewijsvoering heeft het Gerecht in zijn eindvonnis geoordeeld dat zulks alleen het geval is met betrekking tot de septic-tank. De Stichting heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft in de tweede rov. 4.2 (die gelezen moet worden als 4.3) van zijn tussenvonnis geoordeeld dat de eerste grief van de Stichting is gericht tegen het door het Gerecht gehan-teerde criterium en heeft deze grief gegrond bevonden. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de regels van de goede trouw onder meer meebrengen dat de kosten gemoeid met de voorzieningen die redelijkerwijze noodzakelijk zijn om het villa-complex aan zijn woon- of gebruiksbestemming te laten voldoen, in evenredigheid voor rekening van alle villa-eigenaren dienen te komen. In zijn eindvonnis heeft het Hof, na onder meer te hebben overwogen dat het voorbijgaat aan de bestrijding door Caribic van het door het Hof gekozen en zo-even vermelde uitgangspunt, de vorderingen van de Stichting toegewezen als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.3 Onderdeel 1a van het middel klaagt terecht dat het Hof een onbegrijpelijke uitlegging heeft gegeven aan de eerste grief van de Stichting. Deze grief hield in dat het Gerecht zijn in het tussenvonnis vermelde criterium (ongegronde verrijking) op onjuiste wijze heeft toegepast. In deze grief en de daarop gegeven toelichting werd dit criterium als zodanig, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet bestreden. In de toelichting op deze grief heeft de Stichting immers aangevoerd dat het Gerecht "geheel terecht" heeft geoordeeld "dat Caribic ongerechtvaardigd wordt verrijkt wanneer Caribic wel het genot heeft van weldaden van de Stichting, maar hier niets aan betaling tegenover stelt". Het bezwaar van de Stichting richtte zich uitsluitend tegen het oordeel van het Gerecht dat Caribic van de andere diensten dan de septic-tank geen profijt had.
3.4 Het Hof heeft op basis van deze, onbegrijpelijke, uitlegging van de grief van de Stichting, in plaats van het door het Gerecht gehanteerde criterium een andere maatstaf aangelegd op grond waarvan de vorderingen van de Stichting vervolgens zijn beoordeeld zonder dat partijen zich over deze maatstaf en de eventuele gevolgen van de toepassing daarvan hadden uitgelaten. Aldus heeft het Hof een oordeel gegeven waarop Caribic niet bedacht behoefde te zijn. Het Hof heeft vervolgens nagelaten aan partijen, en in het bijzonder aan Caribic, de gelegenheid te geven zich (alsnog) uit te laten over, of hun stellingen aan te passen aan, de door het Hof voor juist gehouden, doch door partijen in hoger beroep niet besproken, maatstaf, welke voor de afloop van het geding beslissend zou zijn. Het Hof is in rov. 7.3 van zijn eindvonnis immers voorbijgegaan aan hetgeen Caribic ter bestrijding van de door het Hof in zijn tussenvonnis gekozen maatstaf had aangevoerd. Daarmee heeft het Hof, ook als in aanmerking wordt genomen dat het Hof bij zijn beoordeling in hoger beroep niet is gebonden aan de tegen de vonnissen van de eerste rechter aangevoerde grieven, gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. De hierop gerichte klacht van onderdeel 1b slaagt dus eveneens.
3.5 Nu onderdeel 1 van het middel doel treft, kunnen de vonnissen van het Hof niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 28 mei 1999 en 10 december 1999;
verwijst het geding naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Caribic begroot op ƒ 850,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.