Hoge Raad, 27-11-2001, AD4484, 03458/00
Hoge Raad, 27-11-2001, AD4484, 03458/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 november 2001
- Datum publicatie
- 27 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD4484
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4484
- Zaaknummer
- 03458/00
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
27 november 2001
Strafkamer
nr. 03458/00
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 1999, nummer 22/001482-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 juni 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en 4 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "voorbereiding van diefstal met geweld of met bedreiging met geweld, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, dan wel van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. subsidiair en 4. subsidiair "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 3. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg door twee of meer verenigde personen", 5. primair "diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 6. primair "poging tot diefstal, voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 7. "diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
3.1. Het Hof heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit het verweer van de verdachte, dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van van zijn wil afhankelijke omstandigheden, verworpen. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen dat oordeel.
3.2. Het in de middelen bedoelde verweer is in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof gehechte pleitnota van de raadsman als volgt verwoord:
"Als ik de verklaring van [verdachte] bij de politie van 8 maart goed begrijp (pag. 97) dan was de opzet gericht op het die dag plegen van het strafbare feit. Dat lijkt ook logisch als je alle spullen al bij elkaar hebt en daarmee op pad gaat. Maar omdat er personeel in de winkel was, is besloten om het niet te doen. In ieder geval is het delict niet voltooid. Dat het delict niet is voltooid, is omdat ze zelf de beslissing hebben genomen om het niet te doen. Op de terugtocht zijn ze aangehouden.
Voorbereiding noch de poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk (art. 46b Sr).
Zij hebben zelf besloten om het niet te doen en naar huis terug te gaan. De reden om het niet te doen is voor de vrijwilligheid van het terugtreden, niet van belang. Dat zou zelfs de angst voor ontdekking kunnen zijn. Maar ik denk dat het de angst was om de zaak onnodig te laten escaleren.
Dat het personeel al in de winkel was, was een omstandigheid die niet van hun wil afhankelijk was, maar objectief gezien is dat geen reden om het delict niet te voltooien. Zij hebben uiteindelijk zelf besloten de zaak af te blazen. Vervolgens is de voorbereiding ook ontmanteld door het weggaan bij de juwelier, en daarmee dus het niet meer alle spullen bij elkaar op die specifieke plek te hebben. Want juist het voorhanden hebben, bij elkaar, van die spullen op die plek, maakt het zo specifiek dat sprake kan zijn van voorbereiding handelingen door het voorhanden hebben.
Door nu van die plek weg te gaan en de spullen niet bewust bij elkaar te houden, is blijk gegeven van ontmanteling van de voorbereiding.
Een losse bril voorhanden hebben is geen voorbereiding. Het voorhanden hebben van een los pistool, want het was niet specifiek voor dat doel aangeschaft en niet meer ten behoeve van het nog te plegen delict voorhanden voor het plegen van dit delict.
Ook de koffer is een zo algemeen object dat je niet kunt spreken van voorbereiding door het voorhanden hebben van een dergelijk ding, zonder dat tezamen met andere zaken op een bepaalde plek voorhanden te hebben.
Als er dan al een plan was wellicht de volgende dag toe te slaan, waarvan ik mij overigens afvraag of dat er concreet was. Als er dan nog een plan was, dan is er pas weer sprake van voorbereiding als de spullen en de personen, speciaal daarvoor bij elkaar gebracht worden. Maar dat zou net zo goed met een ander pistool een andere koffer kunnen gebeuren.
Ik ben van mening dat sprake is van vrijwillige terugtred."
3.3. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof ten aanzien van dat verweer als volgt heeft overwogen en beslist:
"Ten aanzien van het verweer terzake van het onder 1 tenlastegelegde is het hof van oordeel dat de verdachte de voorbereidingshandelingen reeds had voltooid en dat slechts bij aanvang van de uitvoeringsfase wegens aanwezigheid van personeel in de juwelierszaak is besloten de geplande diefstal met geweld of afpersing niet voort te zetten. Van vrijwillige terugtred in de voorbereidingsfase is derhalve geen sprake."
3.4. Het Hof heeft voor het bewijs onder meer gebruik gemaakt van de in een proces-verbaal gerelateerde bevindingen van een tweetal opsporingsambtenaren, inhoudende:
"Wij, (...), hebben op 3 maart 1999 in verband met een mogelijke overval in het centrum van Den Haag twee mannen gevolgd, waarvan er een een driekwart zwarte jas droeg. Deze man had zwart kort stekelhaar en een getinte huidskleur. Tevens droeg deze man een zilverkleurige metalen koffer. De andere man, een blanke man, liep naast eerstgenoemde man.
Wij, verbalisanten, zagen dat beide mannen in de Papestraat voor de aldaar gevestigde juwelier genaamd [...] bijzondere aandacht hadden. Dit bleek ons uit het feit dat de mannen diverse malen naar de juwelierszaak keken.
Beide mannen stapten vervolgens in de auto, merk Peugeot, kenteken [...]."
3.5. De hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging van het Hof moet aldus worden verstaan dat het daarmee als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat
- door de verdachte de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen, in de zin van art. 46 Sr, met het oog op de gezamenlijke uitvoering van een diefstal met geweld of een afpersing in een juwelierszaak waren voltooid;
- die voorbereidingen nog niet waren uitgemond in een begin van uitvoering van dat voorgenomen misdrijf omdat de door de verdachte en zijn mededader aangetroffen situatie bij die juwelierszaak hen daarvan toen heeft weerhouden;
- het misdrijf niet is voltooid tengevolge van een omstandigheid die niet van de wil van de dader afhankelijk was.
3.6. 's Hofs verwerping van het beroep op vrijwillige terugtred geeft, in het licht van de inhoud van het onder 3.4 weergegeven bewijsmiddel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarom falen de middelen.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 30 december 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 oktober 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 26 juni 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen tot strafvermindering leidt. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en twee maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 november 2001.
Mr. A.M.M. Orie is buiten staat dit arrest te ondertekenen.