Home

Hoge Raad, 30-11-2001, AD4497, R01/107HR

Hoge Raad, 30-11-2001, AD4497, R01/107HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 2001
Datum publicatie
30 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4497
Formele relaties
Zaaknummer
R01/107HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 847

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

30 november 2001

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/107HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het verzoek van:

[Verzoeker], wonende te [woonplaats],

VERZOEKER.

1. De verzoeken

Met een op 27 augustus 2001 ter griffie van de Hoge Raad ingediend verzoekschrift heeft verzoeker - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Hoge Raad. [Verzoeker] heeft verzocht:

"1. het onderhavige beroep op overmacht gegrond te verklaren dan wel te honoreren;

2. ondanks dat niet is voldaan aan de verplichte procureurstelling, evenwel rechtvaardigt dat Uw College het aangehechte verzoekschrift van 27 augustus 2001 ontvankelijk zal verklaren, nu verzoeker er aantoonbaar en geheel buiten zijn eigen schuld om niet in is geslaagd een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden bereid te vinden hem rechtsbijstand te verlenen en een dergelijke procureurstelling strijdig is met internationaal recht;

3. verzoeker spontaan of ambtshalve een schadevergoeding toe te wijzen als gevorderd bij schrijven aan de President van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 5 juni 2001 (bijlage 3), bij het onderhavige verzoekschrift van 27 augustus 2001 en bij verzoekschriften van 22 december 2000, ingediend d.d. 28 december 2000;

4. rechtstreeks dan wel via de Deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden verzoeker een advocaat aan te wijzen c.q. te benoemen die verplicht zijn/haar ministerie zal verlenen;

5. om de wettelijke toestemming het verzoekschrift met bijlagen van 27 augustus 2001 zelfstandig in rechte te mogen staan en om zelfstandig aan het proces te mogen deelnemen;

6. recht te doen aan artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR en verzoeker de toegang tot de rechter - Uw College - dienovereenkomstig mogelijk te maken."

Met een tweede, aan bovengenoemd verzoekschrift gehecht, verzoekschrift gedateerd 27 augustus 2001, heeft [verzoeker] verzocht:

"PRIMAIR

IAlsnog recht doende aan de artikelen 11 en 13 van de Wet algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, de artikelen 844 en volgende, in het bijzonder artikel 846, tweede lid, en de artikelen 429a en volgende van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, de artikelen 3:14 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR;

II Alsnog volledig en inhoudelijk recht doende aan de verzoekschriften van 22 december 2000, ingediend 28 december 2000 (bijlage 2), en de daarbij gestelde rechtsvorderingen geheel of gedeeltelijk toe te wijzen en hieraan zekerheid te stellen.

SUBSIDIAIR

IRecht doende bij Beschikking of Arrest (of anderszins), voor zover mogelijk bij voorraad en op de minuut, verzoeker een schadevergoeding toe te kennen ad ƒ 3.974.903,-- netto, overeenkomstig de gestelde rechtsvorderingen bij verzoekschriften aan de Hoge Raad der Nederlanden van 22 december 2000, ingediend 28 december 2000, en dienovereenkomstig herhaald en genoemd in voormelde Beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 20 april 2001, en hieraan zekerheid te stellen."

Beide verzoekschriften zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn beide verzoeken.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de verzoeken

[Verzoeker] heeft zich met twee verzoekschriften, beide gedateerd 27 augustus 2001, gewend tot de Hoge Raad en verzocht hetgeen hiervoor onder 1 nader is omschreven. Het eerste verzoek behelst, kort gezegd, een rechtsvordering uit hoofde van rechtsweigering door de Hoge Raad.

Het tweede verzoek strekt ertoe, kort gezegd, [verzoeker] in zijn hiervoor genoemde eerste verzoek ontvankelijk te verklaren, ondanks dat niet voldaan is aan het vereiste van procureurstelling. Geen van beide verzoekschriften is ondertekend door een advocaat of procureur.

3.2 In art. 847, tweede lid, Rv. is bepaald dat het ver-zoekschrift waarbij een vordering uit hoofde van rechtsweigering wordt ingesteld, ondertekend moet zijn door een procureur. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat een zodanig verzoekschrift, indien het is gericht tot de Hoge Raad, dient te zijn ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De wet bevat geen gronden voor het aannemen van een uitzondering op het vereiste van verplichte procesvertegenwoordiging. Zodanige grond kan evenmin worden gevonden in art. 6 EVRM of art. 14 IVBPR, ook niet in het licht van de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheid dat hij niet erin is geslaagd een procureur bereid te vinden het verzoekschrift te ondertekenen. [Verzoeker] moet derhalve in dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten aanzien van het tweede verzoek van [verzoeker] stelt de Hoge Raad voorop dat het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging meebrengt dat een tot de Hoge Raad gericht verzoekschrift moet zijn ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het eerste verzoek is overwogen, bestaat er geen grond voor een onderzoek van de vraag of in het onderhavige geval een uitzondering op dit beginsel moet worden aangenomen. Dit brengt mee dat [verzoeker] ook in dit verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4. Beslissing

De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoeken.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.