Home

Hoge Raad, 14-12-2001, AD4504, C00/077HR

Hoge Raad, 14-12-2001, AD4504, C00/077HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2001
Datum publicatie
17 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4504
Formele relaties
Zaaknummer
C00/077HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 december 2001

Eerste Kamer

Nr. C00/077HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. M.A. Leijten,

t e g e n

[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 25 augustus 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd:

primair:

te verklaren voor recht dat [eiser] niet aan het concurrentiebeding is gebonden;

subsidiair:

het concurrentiebeding algeheel, dan wel gedeeltelijk teniet te doen, althans de door [eiser] uit hoofde van het beding te verbeuren boete te matigen tot nihil, dan wel een door de Kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag;

meer subsidiair:

indien het concurrentiebeding in stand wordt gelaten, [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te voldoen als vergoeding ex art. 7:653 lid 4 BW, een bedrag van ƒ 6.138,-- per maand, bruto, voor de duur dat [verweerster] [eiser] aan het beding wenst te houden.

[Verweerster] is niet verschenen.

De Kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 3 september 1997 voor recht verklaard dat [eiser] niet aan het concurrentiebeding is gebonden en het meer of anders gevorderde ontzegd.

Tegen dit vonnis is [verweerster] in verzet gekomen. [Verweerster] heeft gevorderd dat de Kantonrechter [verweerster] zal ontheffen van de veroordeling, tegen haar uitgesproken bij voormeld vonnis.

[Eiser] heeft geconcludeerd [verweerster] in zijn verzet niet te ontvangen, hem althans tot kwaadopposant te verklaren.

De Kantonrechter heeft na twee tussenvonnissen van 18 maart 1998 en 20 mei 1998 bij eindvonnis van 20 augustus 1998 het concurrentiebeding gedeeltelijk vernietigd, in die zin dat het wat de termijn wordt beperkt tot 1 oktober 1998 en wat betreft het gebied tot de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Flevoland en de regio Wieringermeer. Voorts heeft de Kantonrechter dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding en de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten met betrekking tot de boete.

Tegen laatst vermeld vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.

Bij vonnis van 24 december 1999 heeft de Rechtbank het tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter van 20 augustus 1998, voor zover het betreft de termijn en het gebied van het concurrentiebeding, vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank het concurrentiebeding in zoverre vernietigd dat het beding in de tijd wordt beperkt tot 1 april 1999 en in omvang tot die telers waarmee [eiser] namens [verweerster] op het moment dat hij op non-actief werd gesteld, relaties onderhield. Voorts heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 20 augustus 1998 voor het overige bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening terugverwezen naar de Kantonrechter te Groningen.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] is op 1 september 1979 als landbouwkundige in dienst getreden bij [verweerster], toen nog genaamd [A B.V.] In 1981 heeft hij de functie van hoofdlandbouwkundige gekregen.

(ii) Op 11 november 1980 heeft [eiser] een concurrentiebeding ondertekend dat erop neer komt dat hem gedurende vijf jaren na beëindiging van het dienstverband verboden is gelijksoortige activiteiten zelfstandig of in dienstverband te verrichten. Daarbij is ondermeer de volgende clausule opgenomen: "Deze bepaling vindt geen toepassing bij gegeven ontslag aan de werknemer, tenzij dit ontslag op de één of andere wijze door de werknemer is uitgelokt."

(iii) Bij brief van 25 maart 1997 heeft [eiser] aan [verweerster] medegedeeld dat hem door een concurrerend bedrijf een functie was aangeboden die hij voornemens was te aanvaarden indien hij zou worden ontheven van het concurrentiebeding.

(iv) [Verweerster] heeft [eiser] bij brief van 27 maart 1997 geantwoord dat zij kon instemmen met het gevraagde ontslag, maar dat zij [eiser] onverkort wenste te houden aan het concurrentiebeding. Vervolgens heeft [verweerster] [eiser] bij brief van 4 april 1997 medegedeeld dat hij op non-actief werd gesteld.

(v) De arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [eiser] is op beider verzoek bij beschikking van de Kantonrechter van 30 mei 1997 ontbonden. De Kantonrechter heeft in die beschikking - voorzover in cassatie van belang - overwogen:

"9. Ter zitting is voorts duidelijk geworden dat de ontstane impasse rond de handhaving van het concurrentiebeding de belangrijkste belemmering vormt voor een bevredigende oplossing van het geschil.

Indien [verweerster] onverkort vasthoudt aan het concurrentiebeding, over welk standpunt in dit geding geen oordeel kan worden gegeven, moet er van worden uitgegaan dat de vooruitzichten van [eiser] op de arbeidsmarkt, mede gezien zijn leeftijd en zijn eenzijdige werkervaring, weinig rooskleurig zijn (). Door voormelde brief op te vatten als een onvoorwaardelijke opzegging, terwijl [eiser] daarin duidelijk heeft aangegeven dat de opzegging was gekoppeld aan instemming van de zijde van [verweerster] met zijn standpunt omtrent het concurrentiebeding, is [verweerster] evenzeer debet aan de ontstane situatie (…).

10. In aanmerking genomen de bovenvermelde omstandigheden dient () een vergoeding naar billijkheid te worden toegekend uitgaande van de gebruikelijke kantonrechtersformule waarbij een correctiefactor 2 wordt toegepast. Gezien zijn leeftijd van 46 jaar, zijn salaris van (…) en het gewogen aantal dienstjaren leidt dit tot een vergoeding van (afgerond)

ƒ 280.000,-- bruto."

(vi) Bij vonnis van 6 augustus 1997 heeft de Kantonrechter het concurrentiebeding bij wijze van een voorlopige voorziening geschorst totdat daaromtrent in een bodemprocedure zal zijn beslist, evenwel voor een periode van maximaal drie maanden.

(vii) Op 11 augustus 1997 is [eiser] in dienst getreden bij het hiervoor onder (iii) bedoelde bedrijf.

(viii) Bij vonnis in kort geding van 2 oktober 1997 is [eiser] op straffe van een dwangsom verboden tot 1 maart 1998 boeren die in het seizoen 1996/1997 graszaden ten behoeve van [verweerster] hebben geteeld, te benaderen met het doel ten behoeve van het concurrerende bedrijf contracten met hen af te sluiten.

3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat hij niet aan het concurrentiebeding is gebonden. Subsidiair en meer subsidiair heeft hij gevorderd het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk te vernietigen, althans de boete te matigen, althans hem een vergoeding toe te kennen indien het concurrentiebeding in stand wordt gelaten.

De Kantonrechter heeft de gevraagde verklaring voor recht en de gehele vernietiging van het concurrentiebeding geweigerd. Hij heeft het concurrentiebeding in duur beperkt tot 1 oktober 1998 en een beperktere geografische omvang vastgesteld. Een vergoeding achtte hij niet op zijn plaats.

De Rechtbank heeft de tijdsduur van het beding beperkt tot 1 april 1999 en de werkingsomvang beperkt tot de telers met wie [eiser] op het moment dat hij op non-actief werd gesteld namens [verweerster] relaties onderhield. Voor het overige heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. De Rechtbank heeft - voorzover hier van belang - daartoe overwogen:

"3. De vraag die moet worden beantwoord is of het concurrentiebeding van toepassing is en zo ja, in welke omvang.

3.1 De Rechtbank acht bij de beantwoording van de eerste vraag van belang dat [eiser] bij het verzoek om ontbinding aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding waarbij hij rekening heeft gehouden met de beperkingen die het concurrentiebeding hem de komende vijf jaren zou opleggen. De kantonrechter heeft vervolgens bij het toekennen van de vergoeding ook rekening gehouden met de effecten van het concurrentiebeding. Anders dan door [eiser] in hoger beroep is gesteld, blijkt hieruit niet dat de kantonrechter geen oordeel heeft willen geven over de gelding van het beding. De kantonrechter heeft, uitgaande van de gelding van het beding, overwogen dat hij niet kon beoordelen in welke mate [verweerster] Semo [eiser] daadwerkelijk aan het beding zou houden.

[Eiser] wist dat het concurrentiebeding medebepalend was voor de hoogte van de vergoeding. [Eiser] ging daar zelf ook van uit. Door zijn ontbindingsverzoek vervolgens niet in te trekken en de door de werking van het concurrentiebeding hoger uitgevallen vergoeding te accepteren, kan [eiser] zich thans in redelijkheid niet meer beroepen op het niet van toepassing zijn van het concurrentiebeding en behoeven het door [eiser] gedane beroep op de in het concurrentiebeding geformuleerde uitzonderingssituatie en het feit dat het beding zwaarder is gaan drukken geen bespreking."

Het uit drie onderdelen opgebouwde middel keert zich tegen rov. 3.1 van dit vonnis. Onderdeel 1 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.

3.3.1 Onderdeel 2 betoogt dat het oordeel van de Rechtbank dat de Kantonrechter in de ontbindingsbeschikking een (impliciet) oordeel over de toepasselijkheid van het concurrentiebeding heeft gegeven onbegrijpelijk is, omdat de Kantonrechter zich juist heeft onthouden van het geven van een oordeel daaromtrent. Het onderdeel wijst nog op de beschikking van dezelfde Kantonrechter van 6 augustus 1997, waarin het concurrentiebeding is geschorst.

3.3.2 Met haar hiervoor weergegeven oordeel heeft de Rechtbank klaarblijkelijk geoordeeld dat in de beschikking van de Kantonrechter van 30 mei 1997, houdende ontbinding van de arbeidsovereenkomst, besloten ligt haar oordeel dat het concurrentiebeding geldt. Aldus opgevat heeft de Rechtbank een feitelijke en niet onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de bedoelde beschikking van de Kantonrechter. Nadere motivering behoefde het oordeel van de Rechtbank niet.

Het onderdeel faalt derhalve.

3.4.1 Onderdeel 3 voert aan dat onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, is het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] zich in redelijkheid niet meer kan beroepen op het niet van toepassing zijn van het concurrentiebeding. Het onderdeel verwijt de Rechtbank te hebben miskend dat het partijen (bij het ontbreken van een beslissing met gezag van gewijsde dienaangaande) in beginsel vrijstaat de gelding van het concurrentiebeding in een latere procedure aan de orde te stellen, dan wel onvoldoende begrijpelijk te hebben gemotiveerd waarom [eiser] de gelding van het concurrentiebeding in dit geval niet meer aan de orde kan stellen.

3.4.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat de Rechtbank, waar zij in haar rov. 3.1 oordeelt dat [eiser] zich in redelijkheid niet meer kan beroepen op het niet van toepassing zijn van het concurrentiebeding, heeft geoordeeld dat het [eiser] ingevolge het bepaalde bij art. 67 lid 1 Rv. niet meer vrijstond op te komen tegen de gelding van het concurrentiebeding, omdat de Kantonrechter daarvan was uitgegaan in haar beschikking van 30 mei 1997, houdende ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In de weergegeven overweging van de Rechtbank valt niet te lezen dat, waar de Kantonrechter uitgaat van de gelding van het concurrentiebeding, dit oordeel ingevolge het bepaalde bij art. 67 lid 1 Rv., in het onderhavige geding bindende kracht heeft. In zoverre kan het onderdeel derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4.3 Voorzover het onderdeel zich keert tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] zich thans in redelijkheid niet meer kan beroepen op het niet van toepassing zijn van het concurrentiebeding, treft het echter doel. De Rechtbank heeft met haar door het onderdeel bestreden oordeel hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Het hier aan de orde zijnde betoog van [eiser] kan niet anders worden opgevat dan dat hij zich erop beroept dat hij, ingevolge hetgeen tussen partijen is overeengekomen, niet aan het concurrentiebeding is gebonden. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft de Rechtbank blijk gegeven indien zij mocht hebben geoordeeld dat voor het oordeel dat [eiser] geen beroep erop kan doen dat het concurrentiebeding niet van toepassing is, voldoende is dat zulks voortvloeit uit hetgeen de redelijkheid eist. Aldus oordelende zou de Rechtbank hebben miskend dat het voor het op de voet van art. 6:248 lid 2 BW buiten toepassing laten van een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet voldoende is dat zulks voortvloeit uit hetgeen de redelijkheid eist, maar dat zodanige regel slechts dan niet van toepassing is voorzover de toepassing ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Mocht de Rechtbank zulks niet hebben miskend, dan is haar oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. De Rechtbank heeft in dit geval met de door haar gebezigde motivering immers geen inzicht gegeven in de gedachtengang die haar heeft geleid tot haar oordeel dat aanvaarding van het beroep van [eiser] op het niet van toepassing zijn van het concurrentiebeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 24 december 1999;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 716,23 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savorin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 14 december 2001.