Hoge Raad, 21-12-2001, ZC3693, C99/355HR
Hoge Raad, 21-12-2001, ZC3693, C99/355HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 december 2001
- Datum publicatie
- 21 december 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:ZC3693
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3693
- Zaaknummer
- C99/355HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/355HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. VERENIGING VAN JURISTEN VOOR DE VREDE, gevestigd te Utrecht,
2. STICHTING MILJOENEN ZIJN TEGEN, gevestigd te Amsterdam,
alsmede de rechtspersonen en natuurlijke personen vermeld in de bij de akte van 26 november 1999 gevoegde lijst,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ministerie van Defensie, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: VJV c.s. - hebben bij exploit van 14 mei 1992 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort samengevat: te verklaren voor recht dat is verboden, alsmede te verbieden:
- iedere Nederlandse medewerking aan daadwerkelijke inzet van kernwapens in het algemeen;
- het beschikbaar stellen van Nederlandse overbrengingsmiddelen voor de daadwerkelijke inzet van kernwapens;
- het uitvoeren van nucleaire bombardementen met Nederlandse F 16-vliegtuigen, dan wel het anders dan met behulp van F 16-vliegtuigen overbrengen van een equivalent nucleair vermogen;
- iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens in het kader van de NAVO-strategie;
- iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens tegen bevolkingscentra;
- iedere inzet van elk nucleair vermogen, groter dan of gelijk aan het laagste explosief vermogen, waarvan de effecten zijn beschreven in de inleidende dagvaarding, tegen militaire doelen in bevolkte gebieden van de tegenstander;
- militairen en (buitengewoon) dienstplichtigen bevelen op te leggen die rechtstreeks of indirect gericht zijn op het gebruik van kernwapens;
met subsidiaire vorderingen, die zich richten tegen een "first-use"-inzet van kernwapens.
Voorts hebben VJV c.s. gevorderd de Staat te gebieden van dit vonnis openbare kennisgeving te doen door middel van publicatie hiervan in de Staatscourant.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 28 april 1993 op 8 september 1993 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 13 december 1995 een deskundigenbericht gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen het tussenvonnis van 13 december 1995 hebben VJV c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep hebben VJV c.s. hun eis gewijzigd. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen beide tussenvonnissen van de Rechtbank.
Bij arrest van 20 mei 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, VJV c.s. hun vorderingen ontzegd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben VJV c.s. beroep in cassatie ingesteld. Bij akte van 26 november 1999 hebben VJV c.s. nadere opgave gedaan van de namen van eisers tot cassatie. De cassatiedagvaarding en de akte zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor VJV c.s. namens hun advocaat mondeling toegelicht door mrs. N.M.P. Steijnen en R.Th. Hummels, advocaten te Zeist, en voor de Staat door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van VJV c.s. heeft bij brief van 15 juni 2001 op deze ter rolle van 18 mei 2001 genomen conclusie gereageerd. Nu deze reactie meer dan veertien dagen nadat de conclusie was genomen, en derhalve later dan verenigbaar is met de eisen van een goede procesorde in cassatie, bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In het onderhavige geding hebben VJV c.s na wijziging van eis gevorderd, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang:
- een verklaring voor recht dat de handelingen met betrekking tot de inzet van kernwapens, zoals telkens omschreven in de vorderingen onder I - III, verboden zijn als in strijd met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, alsmede een verbod van die handelingen, met telkens als subsidiaire vordering een dienovereenkomstige verklaring voor recht en verbod voor het geval van eerst gebruik ("first use");
- een verklaring voor recht dat de instemming met, goedkeuring van en medewerking aan de plannen tot inzet van strategische kernwapens, zoals telkens omschreven in de vorderingen onder IV en V, moeten worden beschouwd als medewerking aan het voorbereiden van oorlogshandelingen die in strijd zijn met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, alsmede een bevel die handelingen te staken, met telkens als subsidiaire vordering een dienovereenkomstige verklaring voor recht en bevel voor het geval van eerst gebruik ("first use");
- een verklaring voor recht dat de inzet van kernwapens, waarbij een nucleair vermogen wordt gebruikt als omschreven in de vordering onder VI, is verboden als in strijd met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, alsmede een verbod van die handelingen, met telkens als subsidiaire vordering een dienovereenkomstige verklaring voor recht en verbod voor het geval van eerst gebruik ("first use");
- een verbod van bepaalde categorieën van eisers te verlangen dat opdrachten met betrekking tot de inzet van kernwapens als omschreven in de vordering onder VII, worden nagekomen, alsmede een verbod hun terzake bevelen te geven, met als subsidiaire vordering een verbod voor het geval van eerst gebruik ("first use").
3.2.1 In haar tussenvonnis van 28 april 1993 heeft de Rechtbank overwogen dat VJV c.s. in deze procedure uitsluitend de vraag aan de orde stellen of de daadwerkelijke inzet van 'Nederlandse' kernwapens al dan niet in strijd is met rechtstreeks werkende beginselen van humanitair oorlogsrecht, te weten: (a) het verbod de burgerbevolking als zodanig doelwit van een aanval te maken, (b) het verbod militaire doelen aan te vallen, indien daarbij onevenredige schade aan de burgerbevolking zou worden toegebracht, en (c) het beginsel dat strijdende partijen onderscheid dienen te maken tussen combattanten en non-combattanten (rov. 2). Zij hebben naar de vaststelling van de Rechtbank hun vordering gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat, omdat door de daadwerkelijke inzet van kernwapens, in de context van het NAVO-bondgenootschap, deze beginselen worden geschonden (rov. 3). VJV c.s. hebben dit een en ander in hoger beroep niet bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 december 1995 een deskundigenbericht bevolen met betrekking tot de vragen of de beginselen van humanitair oorlogsrecht, die VJV c.s. aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, tot het dwingend volkenrecht behoren en, zo ja, of zij rechtstreekse werking hebben.
3.2.2 Het Hof heeft bij het bestreden arrest laatst- genoemd vonnis vernietigd en aan VJV c.s. hun vorderingen ontzegd. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De vorderingen van VJV c.s. zijn alle gebaseerd op de stelling dat betrokkenheid van de Staat bij de inzet van kernwapens in strijd is met humanitair oorlogsrecht. Wanneer veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreekse rechten voor burgers scheppen, dan is voor de ontvankelijkheid van de vorderingen van VJV c.s. tevens nodig dat sprake is van een voldoende concreet belang bij de toewijzing daarvan (rov. 3). Voor de ontvankelijkheid van de verbodsvorderingen is ten minste vereist dat sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet. Dat sprake is van een situatie waarin reëel gevaar bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt en waarbij de Staat betrokken zal zijn, is niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken (rov. 4). Voor de ontvankelijkheid van de vorderingen tot verklaring voor recht is noodzakelijk dat de verklaringen voldoende concreet zijn (rov. 5). Naar het oordeel van het Hof hebben VJV c.s. onvoldoende concreet belang bij hun vorderingen en zijn deze vorderingen onvoldoende concreet omschreven, zodat VJV c.s. daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard (rov. 6).
3.3 Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
VJV c.s hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd een (dreiging van) onrechtmatig handelen door de Staat. Dit brengt mee dat - zoals overigens in dit geding niet omstreden is - de burgerlijke rechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen (art. 112 Gw).
Daarnaast hebben de volgende uitgangspunten te gelden.
A. Het gaat in cassatie uitsluitend om de, door het Hof ontkennend beantwoorde vraag of VJV c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De vraag of de in de vorderingen omschreven handelingen al dan niet als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, is derhalve als zodanig niet aan de orde. Niettemin kunnen aspecten van de onrechtmatigheid wel een rol spelen bij de vraag in hoeverre VJV c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Met name voor zover het gaat om de in dit geding gevorderde verklaringen voor recht dat handelingen die nog niet zijn verricht, maar die de Staat naar de stellingen van VJV c.s. in de toekomst zou kunnen verrichten, als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, zal moeten worden getoetst of zij op zodanige wijze zijn geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. Indien reeds op voorhand blijkt dat de handelingen waarvan in dit geding wordt gevorderd deze verboden te verklaren, op zodanige wijze zijn omschreven dat zij niet alle of niet onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, en de vraag of zij al dan niet onrechtmatig zijn, anders dan in geval van in het verleden verrichte handelingen, ook niet aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht, is de verklaring voor recht onvoldoende concreet omschreven. Opmerking verdient hierbij dat het niet tot de taak van de rechter behoort een vordering zodanig te herformuleren dat zij uitsluitend ziet op handelingen die onder alle omstandigheden als onrechtmatig moeten worden beschouwd. Voor zover het betreft een geding als het onderhavige zou dit immers erop neerkomen dat van de burgerlijke rechter een antwoord in algemene zin wordt verlangd op de vraag onder welke omstandigheden het gebruik van kernwapens ongeoorloofd is, met betrekking tot welke vraag ook het Internationaal Gerechtshof blijkens zijn advies van 8 juli 1996 niet tot een definitief oordeel is kunnen komen.
Dit een en ander brengt mee dat een vordering te verklaren voor recht dat in de toekomst te verrichten handelingen als de onderhavige onrechtmatig zijn, indien zij in de hiervoor bedoelde zin onvoldoende concreet zijn omschreven, nimmer voor toewijzing in aanmerking komt, zodat een eiser onvoldoende belang heeft bij een zodanige vordering en derhalve daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde geldt op overeenkomstige wijze voor de onvoldoende concreet omschreven vorderingen strekkende tot een verbod van die handelingen of tot een bevel die handelingen te staken.
B. Aan zijn door het Hof in rov. 5 van het bestreden arrest weergegeven conclusie E heeft het Internationaal Gerechtshof in zijn advies van 8 juli 1996 onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
" 90. Ofschoon de toepasselijkheid van de beginselen en regels van humanitair recht en van het beginsel van neutraliteit op kernwapens nauwelijks wordt bestreden, zijn aan de andere kant de conclusies die uit deze toepasselijkheid worden getrokken controversieel.
91. Volgens het ene standpunt betekent het feit dat het gebruik van kernwapens onderworpen is aan en gereguleerd wordt door het oorlogsrecht, niet noodzakelijkerwijs dat zulk gebruik als zodanig is verboden. (...)
92. Een andere opvatting is dat het gebruik van kernwapens nooit verenigbaar kan zijn met de beginselen en regels van humanitair recht en derhalve verboden is. (...)
93. (...)
94. Het Hof zou willen opmerken dat geen van de staten die de rechtmatigheid van het gebruik van kernwapens in bepaalde omstandigheden bepleiten, (...) heeft aangegeven wat (...) de precieze omstandigheden zouden zijn die zulk gebruik rechtvaardigen (...). Zodoende is het Hof van mening dat het geen voldoende basis heeft om te beslissen over de geldigheid van deze opvatting.
95. Evenmin kan het Hof de geldigheid bepalen van de opvatting dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid onrechtmatig zou zijn vanwege de inherente en volledige onverenigbaarheid van deze wapens met het recht dat van toepassing is gedurende gewapend conflict. Zoals het Hof reeds heeft aangegeven, is zeker dat de beginselen en regels van het recht dat van toepassing is gedurende gewapend conflict - met als kern de doorslaggevende overweging van menselijkheid - tot gevolg hebben dat gewapende vijandelijkheden onderworpen zijn aan een aantal strikte vereisten. Zo zijn methoden en middelen van oorlogvoering verboden die enigerlei onderscheid tussen civiele en militaire doelen uitsluiten of die zouden resulteren in onnodig lijden voor de combattanten. Met het oog op de unieke eigenschappen van kernwapens (...) lijkt het gebruik van dergelijke wapens nauwelijks verenigbaar met de inachtneming van dergelijke vereisten. Niettemin is het Hof van mening dat deze factoren onvoldoende zijn om met zekerheid te kunnen concluderen dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid noodzakelijkerwijs onverenigbaar zou zijn met de beginselen en regels van het recht dat van toepassing is in gewapende conflicten.
96. Voorts kan het Hof niet het fundamentele recht op overleven van iedere staat uit het oog verliezen en dus zijn recht tot zelfverdediging, in overeenstemming met artikel 51 van het Handvest, wanneer het overleven van de staat op het spel staat.
Evenmin kan het Hof de praktijk negeren, aangeduid met de "politiek van afschrikking", die gedurende vele jaren door een aanzienlijk deel van de internationale gemeenschap is aangehangen. (...)."
Uit deze overwegingen moet worden afgeleid dat het Internationaal Gerechtshof niet tot het oordeel is kunnen komen dat het gebruik van kernwapens, zelfs als dit in het algemeen in strijd zou zijn met de door VJV c.s. als zodanig aangeduide beginselen van humanitair oorlogsrecht, onder alle omstandigheden ongeoorloofd is.
C. In verband met de vraag of en wanneer het gebruik van kernwapens, indien dit in strijd zou zijn met het oorlogsrecht, ongeoorloofd is, verdient nog aantekening dat de in het onderhavige geding ingestelde vorderingen betrekking hebben op vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de burgerlijke rechter een grote mate van terughoudendheid aan de dag zal moeten leggen bij de beoordeling van vorderingen, als in het onderhavige geding ingesteld, die ertoe strekken handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid en defensie, die in de toekomst zouden kunnen worden verricht, reeds thans als onrechtmatig en derhalve als verboden aan te merken. Het is immers niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afwegingen te maken. Bovendien dient de burgerlijke rechter aan de daartoe geroepen organen van de Staat op voorhand voldoende ruimte te laten voor het maken van deze politieke afwegingen aan de hand van, thans niet te voorziene, concrete omstandigheden van het geval, en deze ruimte zo min mogelijk op voorhand te beperken door het opleggen van een verbod waarbij deze omstandigheden niet in aanmerking kunnen worden genomen. Dit geldt niet alleen met betrekking tot de vraag of dergelijke vorderingen al dan niet voor toewijzing vatbaar zijn, maar ook, in het verlengde daarvan en op overeenkomstige gronden als hiervoor onder A vermeld, met betrekking tot de vraag van de ontvankelijkheid.
D. Ten aanzien van de gevorderde verboden van toekomstige handelingen is voor ontvankelijkheid van de vorderingen voorts vereist dat een concreet belang bestaat, in die zin dat er een reële dreiging is dat de handelingen die VJV c.s. verboden willen zien, zullen worden verricht. Bij afwezigheid van een concrete en reële dreiging zou het debat in een burgerlijk geding slechts kunnen gaan over de geoorloofdheid in abstracto. Of een zodanige reële dreiging bestaat is een vraag van feitelijke aard, die dient te worden beantwoord door de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan niet worden onderzocht of het door de feitenrechter gegeven antwoord op deze vraag juist is, maar slechts of dit begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.
Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de voorgestelde middelen het volgende.
3.4.1 Onderdeel 1 van middel I keert zich tegen rov. 3 van het bestreden arrest, en met name tegen de samengevatte weergave door het Hof van de vorderingen van VJV c.s., inhoudende dat deze vorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat betrokkenheid van de Staat bij de inzet van kernwapens in strijd is met humanitair oorlogsrecht. Het onderdeel verwijt het Hof met deze samenvatting te hebben miskend dat de vorderingen geen betrekking hebben op de inzet van kernwapens in het algemeen, maar enkel op de inzet van kernwapens zoals in de vorderingen telkens is aangegeven, waarbij het, zoals het onderdeel nader specificeert, uitsluitend gaat om de inzet van kern- wapens, al dan niet als eerst gebruik, in dichtbevolkt Europees gebied.
In de bestreden overweging heeft het Hof niet een omschrijving van de vorderingen van VJV c.s. gegeven, maar de grondslag van deze vorderingen, strijd met humanitair oorlogsrecht, aangegeven. Zoals blijkt uit rov. 1 van zijn arrest, heeft het Hof onderkend dat de vorderingen betrekking hebben op bepaalde daarin omschreven handelingen. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
3.4.2 Onderdeel 2 van middel I bestrijdt met een rechts- en een motiveringsklacht het oordeel van het Hof dat voorwaarde voor de ontvankelijkheid van VJV c.s. is dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreekse rechten voor burgers scheppen. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat aan deze voorwaarde is voldaan.
3.4.3 Het Hof heeft in rov. 3 van zijn arrest - in cassatie terecht niet bestreden - geoordeeld dat voor ontvankelijkheid van de vorderingen van VJV c.s. tevens nodig is dat sprake is van een voldoende concreet belang bij toewijzing daarvan. Het heeft dit oordeel hierop doen steunen dat het gaat om vorderingen tot verklaring voor recht en tot het verbieden van handelingen waarvan vaststaat dat de Staat deze nog nooit heeft verricht. Onderdeel 3 van middel I bestrijdt dit laatste als onjuist althans onbegrijpelijk, nu het in de vorderingen onder IV, V en VII gaat om handelingen (onder IV en V: instemming met, goedkeuring van en medewerking aan de voorbereide inzet van kernwapens, resp. onder VII: het eisen dat opdrachten worden nagekomen) die reeds nu worden verricht. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het bij deze vorderingen gaat om de voorbereiding van resp. opdrachten met betrekking tot handelingen die nooit zijn verricht, en waarvan thans niet kan worden gezegd dat zij zonder meer en onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, hetgeen meebrengt dat VJV c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen te verklaren voor recht dat die handelingen onrechtmatig zijn en die handelingen te verbieden. Door te oordelen dat dan ook onvoldoende concreet belang bestaat bij een verklaring voor recht dat de voorbereidingen van die handelingen resp. de opdrachten daartoe onrechtmatig zijn en bij een bevel die voorbereidingen te staken resp. die opdrachten te verbieden, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5.1 In rov. 4 van zijn arrest heeft het Hof overwogen dat voor de ontvankelijkheid van de verbodsvorderingen ten minste nodig is dat "sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet". Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3 onder D is overwogen is het Hof aldus uitgegaan van de juiste maatstaf. Anders dan onderdeel 1 van middel II betoogt, heeft het Hof bij de toepassing van deze maatstaf niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat, zoals het onderdeel aanvoert, de "dreiging van daadwerkelijk kernwapengebruik concreet is" en "kernwapens behoren tot de inzetbare wapens" behoefde het Hof niet te leiden tot de slotsom dat sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging. Zoals nader zal blijken bij de bespreking van onderdeel 2 van het middel, waarnaar het onderhavige onderdeel verwijst, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de stellingen van VJV c.s. niet aldus verstaan dat sprake is van een dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet. Onderdeel 1 van middel II faalt derhalve.
3.5.2 Onderdeel 2 van middel II klaagt over onbegrijpelijkheid en onvoldoende motivering van 's Hofs overweging dat VJV c.s. niet hebben gesteld dat sprake is van "een situatie waarin reëel gevaar bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt en waarbij de Staat betrokken zal zijn". Dat het Hof in de in feitelijke aanleg door VJV c.s. aangevoerde stellingen, waarnaar de toelichting op deze klacht verwijst, niet een betoog als even weergegeven heeft gelezen, berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en is niet onbegrijpelijk. Noch de in het onderdeel aangehaalde passage uit het pleidooi in eerste aanleg - waarin uit de omstandigheid dat het gaat om "inzetbare wapens" wordt afgeleid dat een juridisch relevante dreiging bestaat dat deze wapens zullen moeten worden gebruikt - noch de overige passages waarnaar het onderdeel verwijst, noopten het Hof ertoe aan te nemen dat in deze stellingen niet alleen werd gedoeld op de mogelijkheid van het gebruik van kernwapens maar dat daarin ook besloten lag een verwijzing naar een concrete situatie waarin reëel gevaar bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt.
Dat het Hof de stellingen van VJV c.s. inderdaad heeft opgevat zoals hiervoor is weergegeven, blijkt ook uit zijn overweging dat de functie van kernwapens bij de NAVO-strategie vooral de afschrikkende werking is die van de mogelijkheid van het gebruik ervan uitgaat. Het onderdeel bestrijdt weliswaar met een reeks van argumenten dat dit een goede en gewenste strategie zou zijn, maar betoogt niet dat het Hof aldus de NAVO-strategie onjuist heeft weergegeven.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5.3 Met de slotzin van rov. 4 heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat niet is gebleken van meer dan een mogelijkheid dat kernwapens worden gebruikt, alsmede dat het niet aannemelijk acht dat gebruik van kernwapens daadwerkelijk wordt overwogen. Met dit laatste is het Hof ingegaan op de andersluidende stelling van VJV c.s., welke stelling, blijkens hetgeen onderdeel 4 daaromtrent aanvoert, hierop berust dat plannen voor het gebruik van kernwapens worden overwogen en dat met het oog op dat gebruik wordt geoefend, maar niet ook inhoudt dat een situatie bestaat waarin overwogen wordt kernwapens in een gewapend conflict feitelijk te gebruiken. Dit een en ander is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. In zoverre falen de onderdelen 3 en 4 van middel II derhalve.
Voor zover onderdeel 4 zich met een rechtsklacht keert tegen de opvatting dat pas van ontvankelijkheid sprake zou zijn aan de vooravond van een daadwerkelijke inzet van kernwapens, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Voor zover het onderdeel bedoelt dat voor ontvankelijkheid vereist is dat een concrete en reële dreiging bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt, omdat in die lezing de bestreden opvatting juist is, en voor zover het onderdeel iets anders bedoelt, omdat het feitelijke grondslag mist, nu het Hof niet is uitgegaan van de opvatting dat andere, strengere vereisten voor de ontvankelijkheid gelden.
3.6.1 In rov. 5 van zijn arrest heeft het Hof de vraag onder ogen gezien of de gevorderde verklaringen voor recht voldoen aan het vereiste dat zij voldoende concreet zijn. Het heeft bij de beantwoording van deze vraag mede betekenis gehecht aan het advies van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996, en met name aan het in conclusie E daarvan opgenomen voorbehoud dat voor een extreme situatie, zoals nader omschreven, geen defini- tieve conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de vraag of bedreiging met of gebruik van kernwapens rechtmatig of onrechtmatig zou zijn. Het Hof heeft dit aldus samengevat dat het Internationaal Gerechtshof het gebruik niet onder alle omstandigheden onrechtmatig acht, hetgeen, aldus het Hof, "de noodzaak van de beoordeling van de vorderingen in een concrete situatie onderstreept".
Met dit een en ander heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook in de situaties waarop de vorderingen van VJV c.s. betrekking hebben, het gebruik van kernwapens niet altijd en zonder meer onrechtmatig is. In de gedachtengang van het Hof kan zich ook binnen de categorieën van situaties die in de vorderingen van VJV c.s. zijn omschreven, een concreet geval voordoen waarin sprake is van een extreme situatie als door het Internationaal Gerechtshof bedoeld, en waarin dus niet zonder meer kan worden gezegd dat gebruik van kernwapens onrechtmatig is. Het oordeel van het Hof komt derhalve erop neer dat bij de beantwoording van de vraag of het gebruik van kernwapens onrechtmatig is, de omstandigheden van het concrete geval een belangrijke rol vervullen, en dat daarom de verklaringen voor recht die zien op categorieën van gevallen onvoldoende concreet zijn.
Deze gedachtengang en de daarop gebaseerde slotsom van het Hof geven, naar blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.3 onder A is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1 van middel III faalt derhalve.
3.6.2 Met de samenvattende zinswending dat het Internationaal Gerechtshof het gebruik van kernwapens niet onder alle omstandigheden onrechtmatig acht, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat zich een situatie kan voordoen waarin niet zonder meer kan worden gezegd dat gebruik van kernwapens altijd onrechtmatig is. Dit strookt met hetgeen het Internationaal Gerechtshof heeft overwogen, zodat ook onderdeel 2 faalt. Voor zover dit onderdeel uitgaat van een andere lezing van 's Hofs arrest, mist het feitelijke grondslag.
3.6.3 Onderdeel 3 van middel III gaat ervan uit dat als juist wordt aangenomen dat het gebruik van kernwapens niet onder alle omstandigheden onrechtmatig is, en betoogt dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat in beginsel elke in de vorderingen van VJV c.s. omschreven modaliteit van kernwapengebruik reeds aanstonds als onrechtmatig moet worden aangemerkt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de in de vorderingen omschreven modaliteiten van het gebruik van kernwapens niet zijn toegespitst op een of meer concrete gevallen, maar categorieën van situaties betreffen, en dat niet kan worden gezegd dat dit gebruik in elke onder deze categorieën begrepen situatie onder alle omstandigheden onrechtmatig is.
3.7.1 In rov. 6 van zijn arrest heeft het Hof zijn oordelen op grond van rov. 4 en 5 aldus samengevat, dat VJV c.s. onvoldoende belang hebben bij hun vorderingen en dat deze onvoldoende concreet omschreven zijn. Voor zover de onderdelen 1 en 2 van middel IV deze slotsom van het Hof bestrijden op grond van de, hiervoor ongegrond bevonden, klachten tegen rov. 4 en 5, zijn zij eveneens tevergeefs voorgesteld.
Ook indien juist zou zijn, zoals onderdeel 2 betoogt, dat het Internationaal Gerechtshof in de tweede zin van zijn door het Hof aangehaalde overweging te kennen heeft gegeven niet voor de daar bedoelde situatie tot een oordeel over de onrechtmatigheid te kunnen komen, doet dit niet eraan af dat het Hof hieraan een argument heeft kunnen ontlenen voor zijn oordeel dat de gevorderde verklaringen voor recht concreet omschreven dienen te zijn.
De Hoge Raad voegt hieraan nog toe dat de burgerlijke rechter niet, evenmin als het Internationaal Gerechtshof, in staat is te beoordelen of in de extreme situatie van zelfverdediging het gebruik van kernwapens steeds rechtmatig dan wel onrechtmatig zou zijn. Het antwoord op die vraag zal immers in sterke mate afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat een verklaring voor recht die niet met deze omstandigheden rekening houdt, als onvoldoende concreet omschreven moet worden aangemerkt. Dit wordt niet anders nu VJV c.s. volgens het onderdeel hun vorderingen hebben afgebakend in die zin dat zij betrekking hebben op inzet van kernwapens met een fors nucleair vermogen in dichtbevolkt Europees gebied, reeds omdat die beperkingen niet een zodanige concretisering opleveren dat kan worden geoordeeld dat VJV c.s. voldoende belang bij deze vordering hebben.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook onderdeel 3 faalt.
3.7.2 De in onderdeel 4 van middel IV vermelde belangen van de onderscheiden eisers doen niet af aan het vereiste dat voor een verbod een concrete dreiging moet bestaan dat onrechtmatig gehandeld zal worden. Is van zodanige dreiging geen sprake, dan bestaat onvoldoende concreet belang bij het gevorderde verbod. Dit belang is het belang waarop het Hof in rov. 6 van zijn arrest heeft gedoeld. Het onderdeel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.8.1 Onderdeel 1 van middel V richt zich tegen de gegrondbevinding door het Hof van de eerste appelgrief van de Staat. Deze grief was gericht tegen rov. 5 van het eerste tussenvonnis van de Rechtbank en strekte ten betoge dat de enkele omstandigheid dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreekse rechten voor burgers scheppen, nog niet meebrengt dat een burger een voldoende processueel belang heeft bij een daarop gebaseerde vordering. Met haar rov. 5 heeft de Rechtbank een vereiste voor ontvankelijkheid van VJV c.s. vooropgesteld, maar, zoals het onderdeel ook zelf met juistheid veronderstelt, dit betekent niet dat, als dit vereiste is vervuld, voor ontvankelijkheid niet ook nog aan andere vereisten zou moeten zijn voldaan. Zulks blijkt ook uit het bestreden arrest van het Hof: het Hof gaat immers veronderstellenderwijs ervan uit dat aan het door de Rechtbank vooropgestelde vereiste is voldaan, maar komt niettemin op andere gronden tot niet-ontvankelijkheid.
Anders dan het onderdeel aanvoert, vloeit hieruit niet voort dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het stond de Staat vrij van het tussen- vonnis van de Rechtbank in hoger beroep te gaan en aan het Hof de vraag voor te leggen of de Rechtbank niet reeds op andere gronden tot niet-ontvankelijkheid van VJV c.s. in hun vorderingen had moeten komen.
3.8.2 Onderdeel 2 van middel V kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu de door het onderdeel aangevallen kwalificatie "algemeen en abstract" niet door het Hof is gebruikt. Dit wordt niet anders doordat het Hof de appelgrief van de Staat, waarin deze kwalificatie wel voorkomt, gegrond heeft bevonden. Gegrondbevinding van deze grief betekent niet dat het Hof alle daarin gebruikte formuleringen overneemt.
3.9 Middel VI heeft betrekking op de vordering onder VII, die strekt tot het opleggen van een verbod aan de Staat om aan de eisers in het onderhavige geding die een militaire hoedanigheid hebben, bevelen te geven die zijn gericht op een nader omschreven inzet van kernwapens, of de verplichting op te leggen zodanige bevelen te gehoorzamen. Deze vordering veronderstelt dat de inzet van kernwapens, zoals daar nader omschreven, onder alle omstandigheden onrechtmatig is, voor welke veronderstelling naar uit het vorenoverwogene volgt onvoldoende grond bestaat. Zoals blijkt uit de tweede alinea van rov. 6 van het bestreden arrest, heeft ook het Hof kennelijk geoordeeld dat deze vordering afstuit op hetgeen het met betrekking tot de overige vorderingen had overwogen, welke overwegingen in cassatie tevergeefs zijn bestreden. Het onderdeel faalt derhalve.
3.10 Middel VII heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen afzonderlijke behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VJV c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 575,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.