Hoge Raad, 26-10-2001, ZC3695, R00/133HR
Hoge Raad, 26-10-2001, ZC3695, R00/133HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2001
- Datum publicatie
- 26 oktober 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:ZC3695
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3695
- Zaaknummer
- R00/133HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
26 oktober 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/133HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. A.J. Sandberg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de echtscheiding, van het tussen partijen op 6 mei 1972 te Tilburg gesloten huwelijk, uit te spreken en - voor zover in cassatie van belang - de verdeling vast te stellen van de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning.
De vrouw heeft op 6 mei 1997 ter griffie van de zelfde Rechtbank een verzoekschrift ingediend dat strekt tot verrekening op grond van deelgenootschap.
De man heeft het eerste verzoek bestreden alleen voor zover het de verdeling van de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning betrof en het tweede verzoek heeft hij in zijn geheel bestreden.
De Rechtbank heeft bij afzonderlijke beschikkingen van 19 november 1997 op de twee verzoeken beslist. Ten aanzien van het eerste verzoek heeft de Rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, alimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld en bepaald dat de ouders gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [het] minderjarige [kind]. Ten aanzien van het tweede verzoek heeft de Rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
Tegen deze beschikkingen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Nadat het Hof bij tussenbeschikking van 27 augustus 1998 de vrouw niet-ontvankelijk had verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheiding, heeft het Hof bij beschikking van 15 oktober 1998 - voor zover in cassatie van belang - de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot verdeling van de gemeenschappelijke woning van partijen. Het Hof heeft het geding naar de Rechtbank Utrecht verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Bij een tweede beschikking van 15 oktober 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank betreffende het tweede verzoekschrift vernietigd en de vrouw alsnog ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek tot verrekening ingevolge het verrekenbeding zoals overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden. Het Hof heeft het geding naar de Rechtbank Utrecht verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Bij tussenbeschikking van 1 september 1999 heeft de Rechtbank te Utrecht de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor zover dit strekt tot verdeling van de gemeenschappelijke woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij tussenbeschikking van eveneens 1 september 1999 heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen naar de waarde op het moment van taxatie en wel uitgaande van de onderhandse verkoopwaarde, in onverhuurde staat van de onroerende zaak [a-straat 1] te [woonplaats] en W.J.M. van Loon, als makelaar verbonden aan Hol & Molenbeek B.V. te Zeist, tot deskundige benoemd, ter beantwoording van de hierboven vermelde vraag en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze laatste beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechthof te Amsterdam. De vrouw heeft bij verweerschrift eveneens hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft bij beschikking van 27 juli 2000 de beschikking van de Rechtbank, voor zover daartegen beroep was ingesteld, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en tot vernietiging van de beschikking voor zover bestreden in het incidentele cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn op 6 mei 1972 gehuwd. Zij hebben in hun huwelijkse voorwaarden bepaald dat tussen hen generlei gemeenschap van goederen zal bestaan. Voorts hebben zij in hun huwelijkse voorwaarden een beding opgenomen tot het jaarlijks uitkeren of verrekenen van het bij helfte te verdelen batig saldo dat resteert van hun inkomsten na betaling van de nader in deze bepaling omschreven kosten. Aan dit beding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
(ii) Omstreeks 1975 hebben partijen een woning (verder: de eerste woning) betrokken te [woonplaats]. Deze woning was tijdens het huwelijk van partijen door de man in eigendom verkregen en de koopprijs was volledig gefinancierd met een door de man gesloten hypothecaire geldlening waarop niet werd afgelost. Aan deze woning zijn verbouwingswerkzaamheden verricht. De kosten daarvan zijn voldaan uit het gezamenlijke inkomen van partijen.
(iii) Bij de verkoop van de eerste woning is een overschot gerealiseerd van ƒ 162.000,--. Dit bedrag is gebruikt voor de koop van een andere woning te [woonplaats] (de tweede woning) door partijen gezamenlijk.
(iv) Het huwelijk van partijen is op 4 juli 1999 geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 november 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
(v) Partijen zijn overeengekomen dat de tweede woning zal worden toegedeeld aan de man. Tussen de raadslieden van partijen is gecorrespondeerd over de waarde van de tweede woning en over de peildatum voor het vaststellen van de waarde van deze woning.
3.2 De vrouw heeft, voor zover in cassatie van belang, verdeling verzocht van de tweede woning. De Rechtbank heeft, kort samengevat en voor zover thans van belang, geoordeeld dat (a) tussen partijen met betrekking tot de waardebepaling van deze woning geen volledige overeenstemming is bereikt, (b) dat de waardestijging van de eerste woning toekomt aan de man die de financiering van deze woning op zich heeft genomen, en (c) dat de kosten van de verbouwingswerkzaamheden in mindering dienen te strekken op het te dezer zake aan de man toekomende bedrag. De man heeft in hoger beroep de onder (a) vermelde beslissing bestreden, terwijl de vrouw is opgekomen tegen de onder (b) omschreven beslissing. Het Hof heeft in beide beroepen de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel bevat onder 1 een inleiding, onder 2 drie onderdelen die worden toegelicht in 3. Deze onderdelen zijn verdeeld in een aantal klachten en zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
4.2.1 Het eerste onderdeel strekt ten betoge dat het oordeel van het Hof dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de waarde van de tweede woning rechtens onjuist is, althans niet is voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering.
4.2.2 De klacht onder a) dat het Hof heeft nagelaten in zijn beschouwingen te betrekken de vraag of de brief van de advocaat van de vrouw van 28 januari 1997 mogelijk als een (tegen)voorstel van de vrouw kan worden aangemerkt, kan niet tot cassatie leiden, omdat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in de stellingen van de man niet heeft gelezen dat de door hem gestelde overeenkomst langs deze weg tot stand zou zijn gekomen.
4.2.3 De klacht onder b) houdt in dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen een te beperkte en dus onjuiste maatstaf heeft aangelegd door niet te letten op de verklaringen en gedragingen van partijen over en weer. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. Klaarblijkelijk heeft het Hof - in het voetspoor van de Rechtbank - al hetgeen partijen hebben gesteld omtrent het al dan niet tot stand komen van de overeenkomst, in het bijzonder de briefwisseling tussen hun advocaten, in zijn beoordeling betrokken en heeft het daaraan de conclusie verbonden dat bij de man niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn gewekt dat tussen partijen overeenstemming was bereikt over de inhoud van een vaststellingsovereenkomst.
4.2.4 De klacht onder c) bouwt voort op die onder b) en moet het lot daarvan delen.
4.2.5 De klacht onder d) houdt in dat het oordeel van het Hof, voor zover het wel op een juiste maatstaf is gebaseerd, niet voldoende is gemotiveerd, althans onbegrijpelijk is. Deze klacht faalt. Het Hof heeft bij zijn beoordeling klaarblijkelijk in aanmerking genomen dat van het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst, zeker als deze voornamelijk moet worden afgeleid uit de inhoud van tussen advocaten gewisselde brieven, slechts sprake geweest kan zijn indien over en weer met voldoende duidelijkheid is te kennen gegeven dat met een bepaalde regeling van een of meer geschilpunten wordt ingestemd. Het oordeel van het Hof dat daarvan in de gegeven omstandigheden geen sprake is geweest, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
4.3 Het tweede onderdeel mist in al zijn subonderdelen feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden. Het Hof heeft immers geoordeeld dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt, zodat de vraag of de vrouw al dan niet terecht de vervulling van een voorwaarde heeft verhinderd, geen beantwoording behoefde.
4.4 Het derde onderdeel faalt. Weliswaar wordt de rechtsverhouding tussen partijen mede beheerst door hetgeen voortvloeit uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid, doch daaruit volgt niet zonder meer welke peildatum voor de verdeling moet worden aangehouden. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat bij gebreke van overeenstemming over een andere datum, de datum van de feitelijke verdeling als peildatum de meest voor de hand liggende is. Het Hof was, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet gehouden ambtshalve nader te motiveren waarom de eisen van de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet meebrengen dat van een andere datum wordt uitgegaan en het Hof heeft in de stellingen van de man kennelijk en niet onbegrijpelijk onvoldoende grond gevonden om aan te nemen dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen partijen een andere peildatum zou kunnen volgen.
5. De beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het middel keert zich tegen rov. 3.5 van de beschikking van het Hof. Daarin heeft het Hof overwogen:
(a) dat alleen de man de onderhavige woning in eigendom heeft verworven en dat hij bij die gelegenheid een hypothecaire lening heeft afgesloten;
(b) dat niet gebleken is dat de vrouw mede aansprakelijk was voor de uit deze lening voortvloeiende verplichtingen;
(c) dat het feit dat de premies voor de mede verbonden polissen van levensverzekering werden betaald uit de inkomsten die vielen onder een tussen partijen overeengekomen verrekenbeding zulks niet anders maakt;
(d) dat onder deze omstandigheden geen rechtsregel - met name niet een regel voortvloeiend uit de eisen van redelijkheid en billijkheid - bestaat die voorschrijft dat de aan de man toekomende overwaarde van de woning door hem met de vrouw moet worden gedeeld.
5.2 Bij de beoordeling van het middel dient vooreerst in aanmerking genomen te worden dat partijen aan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden in zoverre nimmer uitvoering hebben gegeven dat zij tijdens hun huwelijk niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hebben verdeeld en dat zij ook niet een zodanige administratie hebben bijgehouden dat deze verdeling in overeenstemming met de strekking van het overeengekomen verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden. Aan dit een en ander moet, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen gehouden zijn de vermogensbestanddelen die zij tijdens hun huwelijk hebben verworven en waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij naar de bedoeling van partijen of van een derde zonder enig recht op verrekening behoren tot het vermogen van één van de partijen, alsnog te verdelen alsof deze vermogensbestanddelen aan hen gemeenschappelijk toebehoren. In beginsel en behoudens bewijs van het tegendeel moet in een dergelijk geval immers ervan worden uitgegaan dat partijen deze vermogensbestanddelen hebben verkregen uit of door belegging van overgespaarde inkomsten.
5.3 In het onderhavige geval is voorts van belang dat de eerste echtelijke woning van partijen weliswaar door de man alleen in eigendom is verworven, doch door hem volledig is gefinancierd met een lening waarvan de lasten geheel zijn voldaan uit het gezamenlijk inkomen van partijen. Ten slotte is van belang dat de opbrengst uit de verkoop van deze woning, althans de daaruit verkregen vermogensvermeerdering, volledig is gebruikt voor de financiering van de koopprijs van een andere woning die partijen gemeenschappelijk hebben verkregen. In het licht van hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, kan uit deze gang van zaken in beginsel, behoudens omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het tegendeel, geen andere conclusie worden getrokken dan dat partijen niet de bedoeling hebben gehad dat de waardevermeerdering van de eerste woning uitsluitend, namelijk zonder dat enige verrekening zou plaatsvinden, ten goede zou komen aan de man, doch dat zij ook met betrekking tot de eerste echtelijke woning ervan zijn uitgegaan dat de uit de opbrengst daarvan verkregen vermogensvermeerdering het resultaat is van voor verdeling als vorenbedoeld in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten.
5.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de tegen de hiervoor in 5.1 onder (b) tot en met (d) weergegeven oordelen van het Hof gerichte klachten van het middel slagen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 oktober 2001.