Hoge Raad, 22-01-2002, AD5595 AL6470, 00901/01
Hoge Raad, 22-01-2002, AD5595 AL6470, 00901/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 2002
- Datum publicatie
- 23 januari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD5595
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5595
- Zaaknummer
- 00901/01
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 263, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 264, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 288
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
22 januari 2002
Strafkamer
nr. 00901/01
HJH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2000, nummer 22/001859-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 juni 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onder- worpen, de verdachte ter zake van 1."medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. en 3."medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 6 jaren gevangenisstraf en een geldboete van ƒ 150.000,--, subsidiair 1 jaar gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden heeft afgezien van de oproeping van de getuige [betrokkene A], wiens oproeping door de verdachte was verzocht en door de Advocaat-Generaal bij het Hof was geweigerd.
3.2. Blijkens de stukken van het geding is de gang van zaken met betrekking tot die getuige in eerste aanleg, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) De behandeling van de zaak in eerste aanleg is aangevangen ter terechtzitting van 12 augustus 1999. Op die terechtzitting heeft de raadsman verzocht om de getuige [betrokkene A] te horen. Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt vervolgens in, als verklaring van de Officier van Justitie:
"Volgens mij is [betrokkene A] voor het laatst in januari van dit jaar gehoord. Hij heeft na zijn vrijlating zelf de politie gebeld. Hij heeft toen een telefoonnummer en een verblijfplaats opgegeven. Ik vind het van belang dat hij nog gehoord zal worden. Ik zal daar mijn best voor doen (...)."
De Rechtbank heeft de stukken vervolgens in handen gesteld van de Rechter-Commissaris, onder meer voor het doen horen van getuigen.
(ii) Op de nadere terechtzitting van 16 december 1999 is de opgeroepen getuige [betrokkene A] niet verschenen.
Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt in, als verklaring van de getuige J.B. Maas,
inspecteur van politie:
"Naar de verblijfplaats van [betrokkene A] is door ons onderzoek gedaan toen wij hem een dagvaarding als getuige wilden uitreiken. We hebben toen bij ons bekende mogelijke adressen nagezocht. Dit alles is gebeurd in opdracht van de rechter-commissaris (...). Het onderzoek naar zijn verblijfplaats was echter vruchteloos(...)."
- als verklaring van de Officier van Justitie:
"(...) Van [betrokkene A] is geen verblijfplaats bekend. Ik had ook graag gezien dat hij was verschenen (...) Ik zou niet weten wat ik nog zou kunnen doen om [betrokkene A] te bereiken (...) Ook ik zou hem graag horen, maar hij is niet te vinden (...)."
- als overweging van de Rechtbank:
"Ten aanzien van [betrokkene A] is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie nogmaals dient te trachten hem op te roepen als getuige, met inachtneming van al hetgeen het dossier omtrent mogelijke verblijfplaatsen van [betrokkene A] bevat (...)."
(iii) Op de nadere terechtzitting van 4 april 2000 is de getuige [betrokkene A] verschenen. Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt als verklaring van die getuige onder meer in:
"Ik woon te [plaats B] (...). Ik heb van mijn advocaat de dagvaarding om hier vandaag te komen ontvangen (...)".
En voorts na de weergave van de door die getuige afgelegde verklaring:
"De voorzitter verklaart, na kort overleg met de rechters:
Uit de gestelde vragen en de gegeven antwoorden blijkt dat de getuige heeft gewerkt of nog werkt voor de CID. Hij behoeft niet te antwoorden op vragen daarover (...)."
(iv) Op de nadere terechtzitting van 6 juni 2000 is de getuige [betrokkene A] wederom verschenen.
Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt in
- als verklaring van die getuige onder meer:
"Een week na de vorige zitting heeft er iemand op mij geschoten. (...). Ik geef mijn adres niet meer."
- als verklaring van de Officier van Justitie dat zij "de verdachte (de Hoge Raad leest: de getuige [betrokkene A]), indien nodig, weet te bereiken".
Het onderzoek is op die terechtzitting gesloten waarna de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 20 juni 2000.
3.3.1. Tot de stukken behoren:
(i) Een brief van de raadsman van de verdachte aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, gedateerd 1 december 2000, inhoudende het verzoek om voor de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2000 als getuige [betrokkene A] op te roepen.
(ii) Een brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof aan de raadsman van 4 december 2000 inhoudende de weigering om die getuige op te roepen, op de grond "dat de getuige waarvan oproeping wordt verlangd een illegaal is van wie geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is (...) de getuige een zwervend bestaan leidt en ik het om die reden onaannemelijk acht, dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen".
(iii) een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de Officier van Justitie te Rotterdam van 9 oktober 2000, inhoudende dat op 29 september 2000 aan hem is voorgeleid [betrokkene A], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] (Algerije), die in verzekering was gesteld terzake van het misdrijf van art. 197 Sr. Dat proces-verbaal houdt verder in dat [betrokkene A] zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland is.
3.3.2. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman ter terechtzitting van het Hof van 6 december 2000 alsnog de oproeping verzocht van de getuige [betrokkene A].
De aan dat proces-verbaal gehechte schriftelijke toelichting van dat verzoek houdt onder meer in:
"[Betrokkene A] is (in eerste aanleg) verschenen door tussenkomst van de Officier van Justitie en de Rotterdamse politie. [Betrokkene A] verklaart zelf dat hij te [plaats B] woont. Er is dus geen sprake van zoals de AG stelt, dat hij een zwervend bestaan leidt. Tevens heeft [betrokkene A] verklaard als getuige dat hij werkt voor de CID. Ik haal het proces-verbaal ter terechtzitting aan van 4 april 2000, waarin de Voorzitter verklaart:
'Uit de gestelde vragen en de gegeven antwoorden blijkt dat de getuige heeft gewerkt of nog werkt voor de CID.'
[Betrokkene A] is derhalve (...) via de CID oproepbaar.
[Betrokkene A] kan dus wel degelijk als getuige worden opgeroepen (...)."
3.3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 december 2000 houdt voorts het volgende in:
"De raadsman verzoekt aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde:
- [betrokkene A] als getuige te horen. Omtrent dit verzoek pleit de raadsman conform de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
Tevens sluit de raadsman zich aan bij de in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene C] gedane verzoeken, te weten:
- op een nadere terechtzitting de verbalisanten Kraaijeveld, Van Genderen, Van Rosendaal en de officier van justitie Belzen als getuigen te horen;
- video-opnamen van observaties te bekijken;
- een overzichtsproces-verbaal te laten opmaken voor een rechtmatigheidstoetsing van de observaties;
- een onderzoek te doen naar de identiteit van de in het Amsterdamse Twister onderzoek genoemde [betrokkene D];
- een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken
omtrent het bedoelde "oriënterend onderzoek" dat heeft plaatsgevonden voor 13 mei 1998.
De advocaat-generaal adviseert het hof om de verzoeken van de raadsman af te wijzen omdat de noodzaak van die verzoeken niet is gebleken. Ten aanzien van het niet horen van de getuige [betrokkene A] is de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof trekt zich terug in raadkamer voor beraadslaging. Na beraadslaging deelt de voorzitter mede, dat het hof alvorens te beslissen op de verzoeken van de raadsman eerst nog wenst dat er nader onderzoek wordt verricht door het Openbaar Ministerie naar een eventuele verblijfplaats van de gevraagde getuige [betrokkene A] door raadpleging van het GBA en het VIPS-systeem en door na te vragen of hij zich in Vreemdelingenbewaring bevindt.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek.
Na hervatting van het onderzoek geeft de voorzitter het woord aan de advocaat-generaal.
Deze deelt mede dat bij onderzoek in het VIPS-systeem met inbegrip van aliassen de gevraagde getuige niet voorkomt. Gebleken is voorts dat de getuige zich niet in vreemdelingenbewaring bevindt. Ook is een GBA-adres van de getuige niet bekend.
Tevens is bij navraag gebleken dat de verdachte niets te maken heeft met het onderzoek Twister in Amsterdam.
De raadsman persisteert bij zijn verzoeken.
Het hof trekt zich andermaal terug in raadkamer voor beraadslaging. Na beraadslaging deelt de voorzitter mede, dat het hof de verzoeken van de raadsman afwijst op grond dat het hof zich vooralsnog voldoende ingelicht acht en de noodzaak voor de gedane verzoeken niet aanwezig acht. Ten aanzien van de getuige [betrokkene A] overweegt het hof dat op grond van de ingewonnen informatie, waaruit blijkt dat de getuige niet te bereiken is door justitie, zich niet in detentie of bewaring bevindt en niet is opgenomen in enig bevolkingsregister, de kans dat de getuige binnen redelijke termijn zal verschijnen op een
terechtzitting niet aanwezig is en de getuige derhalve niet zal worden opgeroepen. De verdachte is door deze beslissing niet geschaad in zijn verdediging."
3.4. 's Hofs oordeel komt erop neer dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd. 's Hofs oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting zoals hiervoor weergegeven niet onbegrijpelijk, in aanmerking
genomen dat
a) naar uit het hiervoor onder 3.3.1 onder (iii) genoemde proces-verbaal kan worden afgeleid, [betrokkene A] op 29 september 2000 niet alleen illegaal in Nederland verbleef en aldaar geen bekende woon- of verblijfplaats had, doch ook tot ongewenst vreemdeling was verklaard en uit dien hoofde op 29 september 2000 was gedetineerd, en
b) het Hof ter terechtzitting van 6 december 2000 door de Advocaat-Generaal een nader onderzoek heeft doen
instellen en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat [betrokkene A] niet meer gedetineerd was en evenmin uit hoofde van vreemdelingenbewaring ter beschikking van justitie stond, terwijl hij voorts ook niet alsnog, na 29 september 2000, in enig bevolkingsregister was opgenomen.
Aan het voorgaande doet niet af hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent de gang van zaken tijdens de behandeling in eerste aanleg, alwaar [betrokkene A] twee maal als getuige in het bijzijn van de verdediging is gehoord. Immers, de omstandigheid dat [betrokkene A] toen heeft verklaard in [plaats B] te wonen en toen, in de eerste helft van 2000, blijkbaar voor de Officier van Justitie te Rotterdam bereikbaar was, sluit niet uit, dat zulks, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen op grond van het onder 3.3.1 sub (iii) bedoelde proces-verbaal en zijn nader onderzoek ter terechtzitting, niet meer het geval was sedert het tijdstip dat van overheidswege tegen [betrokkene A] maatregelen werden genomen in verband met zijn onrechtmatig verblijf in Nederland. Het oordeel van het Hof, daarop neerkomende dat - overeenkomstig hetgeen de Advocaat-Generaal had gesteld in zijn hiervoor onder 3.3.1 onder (ii) genoemde brief - zo al zou moeten worden aangenomen dat [betrokkene A] nog in Nederland verbleef, zijn woon- of verblijfplaats niet (meer) bekend was en hij zich niet langer in detentie bevond, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 januari 2002.