Home

Hoge Raad, 01-03-2002, AD7319, C00/063HR

Hoge Raad, 01-03-2002, AD7319, C00/063HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 2002
Datum publicatie
1 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7319
Formele relaties
Zaaknummer
C00/063HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 134

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

1 maart 2002

Eerste Kamer

Nr. C00/063HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiseres 2],

beiden wonende te [woonplaats], België,

EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,

advocaat: mr. W. Heemskerk,

t e g e n

1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats],

2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTERS in cassatie,

niet verschenen,

3. [Verweerster 3], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploiten van 29 en 30 oktober 1996 verweersters in cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [verweerster] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda. Na wijziging van eis hebben [eiser] c.s. gevorderd:

primair:

I [verweerster] c.s., zowel gezamenlijk alsook afzonderlijk te veroordelen om na betekening van het in deze te wijzen vonnis en uiterlijk 14 dagen nadat hen per aangetekende post een verzoek om te verschijnen ten kantore van notaris F.L.M. van de Graaff te Hilversum of diens waarnemer, is toegezonden mee te werken aan de levering van de onroerende zaak A, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats], gemeente [C], kadastraal bekend gemeente [D], sectie [...], nummer [...], graat 51 are en 80 centiare, onder voorwaarde dat [eiser] c.s. de koopprijs ad ƒ 325.000,-- kosten koper aan de erven van [erflater] voldoen; met bepaling dat indien [verweerster] c.s. vanaf 30 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de medewerking weigeren, het te dezen te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de notariële akte tot levering;

II [verweerster] c.s., als hoofdelijke schuldenaren, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten te veroordelen om aan [eiser] c.s. tegen kwijting te betalen alle door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, zulks te rekenen vanaf de datum vermeld in de aanhef van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

subsidiair:

III [verweerster] c.s., zowel gezamenlijk alsook afzonderlijk te bevelen om met [eiser] c.s., met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, de onderhandelingen voort te zetten betreffende de onroerende zaak A, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats], gemeente [C], kadastraal bekend gemeente [D], sectie [...], nr. [...], graat 51 are, 80 centiare, leidende tot een koopovereenkomst onder meer inhoudende dat de koopprijs ƒ 325.000,-- kosten koper zal bedragen, alsmede dat de datum van levering van de onroerende zaak A in nader overleg tussen partijen zal worden bepaald en dat de akte van levering zal worden gepasseerd bij notaris mr. F.L.M. van de Graaff te Hilversum of diens waarnemer, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor elke dag dat zij of een hunner daarmede in gebreke blijven;

IV [verweerster] c.s., als hoofdelijke schuldenaren, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten te veroordelen om aan [eiser] c.s. tegen kwijting te betalen alle door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, zulks te rekenen vanaf de datum vermeld in de aanhef van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

meer subsidiair:

V [verweerster] c.s., als hoofdelijke schuldenaren, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot voldoening van alle door [eiser] c.s. ten gevolge van de niet nakoming van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, zulks te rekenen vanaf de datum vermeld in de aanhef van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

Verweerster in cassatie sub 3 - verder ook te noemen: [verweerster 3] - heeft de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 april 1998 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 1 november 1999 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster 3] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord met incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 4 augustus 1996 is [erflater] overleden. Zijn enige erfgenamen zijn zijn drie zusters, de verweersters in cassatie.

(ii) Tot de onverdeelde nalatenschap van [erflater] behoorden twee onroerende zaken: een perceel groot 51 are 80 centiare, met daarop een woonhuis, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats], gemeente [C] (hierna genoemd de onroerende zaak A), en een perceel cultuurgrond groot 1 hectare 22 are 80 centiare, eveneens gelegen aan de [a-straat] (hierna genoemd de onroerende zaak B). Aan verweerster in cassatie sub 1, [verweerster 1] en haar echtgenoot, behoorde een perceel cultuurgrond toe groot 30 are (hierna genoemd de onroerende zaak C).

(iii) Bij brief van 20 september 1996 hebben [eiser] c.s. aan de erfgenamen van [erflater] een bod gedaan op de onroerende zaken A, B, en C voor ƒ 400.000,-- kosten koper.

(iv) Nadat [eiser] c.s. en de erven vervolgens met elkaar in contact waren gekomen, heeft [betrokkene B], de echtgenoot van verweerster in cassatie sub 2, [verweerster 2], in een telefoongesprek op 9 oktober 1996 met [eiser] c.s. aangeboden een koopovereenkomst te sluiten alleen met betrekking tot de onroerende zaak A tegen een koopprijs van ƒ 325.000,-- kosten koper, waarbij [betrokkene B] meedeelde dat de verkoop van de onroerende zaken B en C niet aan de orde was.

(v) De verweersters in cassatie sub 1 en 2 zijn in deze procedure niet verschenen.

3.2 [Eiser] c.s. hebben van [verweerster] c.s. gevorderd - voorzover in cassatie van belang - medewerking te verlenen aan de levering van onroerende zaak A. Zij hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat zij aan [verweerster] c.s. tijdens het telefoongesprek op 9 oktober 1996 (zie hiervoor in 3.1) hebben meegedeeld dat zij zich zouden beraden over het aanbod van [verweerster] c.s., en dat zij hun op 14 oktober 1996 hebben bericht dat zij het aanbod om de onroerende zaak A voor ƒ 325.000,-- te kopen hebben aanvaard. Bij repliek hebben [eiser] c.s. gesteld: dat zij in het telefoongesprek op 9 oktober 1996, hebben gezegd dat de meerwaarde van het geheel van A, B en C niet meer aanwezig is als alleen de onroerende zaak A wordt verkocht, waarop zij een bod hebben gedaan van ƒ 300.000,--; dat hun op 13 oktober 1996 telefonisch is meegedeeld dat [verweerster 3] (verweerster in cassatie sub 3) de onroerende zaken A, B en C wenste te verkrijgen; dat op 14 oktober 1996 door aanvaarding door de erfgenamen van het bod van ƒ 325.000,-- van [eiser 1] een koopovereenkomst is totstandgekomen. Zij hebben gesteld dat aldus een perfecte koopovereenkomst is totstandgekomen en dat, voorzover dat niet zo zou zijn, de onderhandelingen in ieder geval zo ver gevorderd waren dat ze erop mochten vertrouwen dat een koopovereenkomst tot stand zou komen. [Verweerster] c.s. hebben als verweer aangevoerd dat [eiser] c.s. tijdens het telefoongesprek van 9 oktober 1996 het aanbod van ƒ 325.000,-- kosten koper hebben verworpen en een nieuw bod hebben gedaan van ƒ 300.000,-- kosten koper voor de onroerende zaak A, welk bod door [verweerster] c.s. op 13 oktober 1996 telefonisch is afgewezen.

De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.

3.3 In hoger beroep gekomen hebben [eiser] c.s. hun standpunt dat een perfecte koopovereenkomst is totstandgekomen gegrond op de stelling dat zij het op 9 oktober 1996 door [verweerster] c.s. gedane aanbod, terstond hebben aanvaard, maar dat zij daaraan hebben toegevoegd dat zij een lagere prijs, namelijk ƒ 300.000,-- redelijk zouden vinden. Zij hebben gesteld dat een termijn tot 14 oktober 1996 is afgesproken om [betrokkene B] in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of de erven de lagere prijs wilden accepteren, doch dat een en ander niet wegnam dat het aanbod van ƒ 325.000,-- kosten koper, al door [eiser] c.s. was aanvaard.

Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

3.4 Na in zijn rov. 4.3 te hebben uiteengezet welke feitencomplexen [eiser] c.s. in de loop van de procedure aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd, heeft het Hof in rov. 4.4 als volgt overwogen:

"De feitencomplexen 2 en 3 zijn, voor wat de kern van het geschil betreft, inhoudelijk onverenigbaar, nu complex sub 2 (en ook sub 1) inhoudt dat op 14 oktober 1996 een perfecte koopovereenkomst is gesloten en sub 3 dat zulks reeds op 9 oktober 1996 is geschied (en bevestigd op 14 oktober 1996).

Bovendien gaan de feitencomplexen sub 1 en 2 er nog van uit dat op 9 oktober 1996 slechts opties zijn verleend, terwijl daarvan ad 3 geen sprake was.

In een appèlprocedure kunnen in eerste aanleg begane omissies en vergissingen worden hersteld, maar zulks houdt niet in, dat een eisende partij in hoger beroep zonder enige redelijke verklaring een feitencomplex aan haar vordering ten grondslag kan leggen dat voor wat betreft de kern van het geschil inhoudelijk onverenigbaar is met de feiten die zij ter onderbouwing van haar vordering in eerste aanleg heeft gesteld. (…)

De stelplicht in het kader van een civielrechtelijk geschil houdt niet alleen in dat een procespartij concrete feiten stelt ter onderbouwing van haar vordering of verweer, maar óók dat de in de loop van een procedure gestelde feiten, voorzover die betrekking hebben op de kern van het geschil, niet onderling tegenstrijdig zijn, en dat de stellende partij, voorzover ogenschijnlijk van zulk een onverenigbaarheid sprake is, daarvoor een deugdelijke verklaring geeft. (…)"

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Onderdeel 2b - de onderdelen 1 en 2a bevatten geen klacht - voert aan dat het Hof heeft miskend dat geen rechtsregel meebrengt dat een koerswijziging (in hoger beroep) als waarvan volgens het Hof sprake is (altijd) dient te worden toegelicht of gerechtvaardigd, en dat, indien en voorzover het Hof van opvatting mocht zijn dat zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voordoen, die meebrengen dat van [eiser] c.s. niettemin gevergd kan worden dat zij een redelijke verklaring geven voor hun koerswijziging wat betreft het aan de kern van het geschil ten grondslag gelegde feitencomplex, het oordeel van het Hof onvoldoende is gemotiveerd. Onderdeel 2c bestrijdt het oordeel van het Hof dat de in de loop van een procedure door een partij gestelde feiten, voorzover betrekking hebbend op de kern van het geschil, niet onderling tegenstrijdig mogen zijn zonder dat daarvoor een deugdelijke verklaring wordt gegeven.

4.2 Bij de behandeling van de klachten moet worden vooropgesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het hoger beroep mede kan dienen om eerder gemaakte fouten en vergissingen te herstellen. Van een appellant die bij memorie van grieven nieuwe stellingen aanvoert, daarbij gebruikmakend van de gelegenheid tot verbetering en aanvulling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, kan niet gevergd worden dat hij een rechtvaardiging voor zijn (eerdere) verzuim geeft, zulks op straffe van terzijdestelling van zijn nieuwe stelling wegens strijd met een goede procesorde. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dit wellicht anders zijn (zie HR 11 december 1998, nr. 16741, NJ 1999, 341).

Tegen deze achtergrond bezien moet worden geoordeeld dat het Hof hetzij met zijn door de onderdelen bestreden oordelen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij die oordelen onvoldoende heeft gemotiveerd. De onderdelen 2b en 2c slagen derhalve.

4.3 De onderdelen 2d, 2e en 3 behoeven geen aparte behandeling meer. Zonodig kan het daarin gestelde na verwijzing aan de orde komen.

5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1 Het middel voert aan: a. dat het Hof de gewijzigde stellingname door [eiser] c.s. had moeten beschouwen als een wijziging van eis in de zin van art. 134 (oud) Rv.; dat het Hof dan ook, gelet op art. 134 lid 4, deze eisverandering buiten beschouwing had moeten laten, nu [verweerster 1] en [verweerster 2] in appel niet waren verschenen en tegen hen verstek was verleend; b. dat het Hof in ieder geval heeft nagelaten te motiveren waarom in dit geval de dwingendrechtelijke regel van art. 134 lid 4 niet van toepassing zou zijn; c dat, voorzover het Hof ervan zou zijn uitgegaan dat de stellingname van [eiser] c.s. in hoger beroep niet een wijziging van eis in de zin van art. 134 inhield, dat oordeel onbegrijpelijk is en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.

5.2 Het middel faalt. Aan art. 134 lid 4 (oud) Rv. ligt de gedachte ten grondslag dat moet worden vermeden dat een gedaagde of geïntimeerde tot iets veroordeeld kan worden waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het gevorderd is, en de bepaling moet dienovereenkomstig beperkt worden uitgelegd (HR 6 oktober 2000, nr. C 98/296, NJ 2001, 167). [Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben in de feitelijke instanties verstek laten gaan en zij zouden er dan ook belang bij kunnen hebben het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat geen sprake is van wijziging van eis in de zin van art. 134 in cassatie aan te vechten. Zij zijn echter ook in cassatie niet verschenen. [Verweerster 3], die in de feitelijke instanties wel is verschenen, kan bij gebrek aan belang in cassatie niet klagen over schending van genoemde bepaling.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 november 1999;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 363,85 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verweerster 3] in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 maart 2002.