Home

Hoge Raad, 08-03-2002, AD7343, C00/154HR

Hoge Raad, 08-03-2002, AD7343, C00/154HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2002
Datum publicatie
8 maart 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7343
Formele relaties
Zaaknummer
C00/154HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 maart 2002

Eerste Kamer

Nr. C00/154HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiseres 1], handelende onder de naam [...], voorheen gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],

3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper, thans mr. B. Winters,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 15 september 1993 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Roermond en - verkort weergegeven - gevorderd:

(i) ontbinding van de huurovereenkomst tussen [verweerder] en de vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f.) met betrekking tot de fabriekshal en omliggende terreinen aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats], met bevel tot ontruiming en met machtiging van [verweerder] om de ontruiming zo nodig zelf ter hand te nemen;

(ii) betaling van de huurtermijnen over de maanden juni tot en met september 1993 ten bedrage van ƒ 19.393,10 en over het tijdvak vanaf 1 oktober 1993 tot de datum van de feitelijke ontruiming, zijnde de maandelijkse huurbedragen respectievelijk (na ontbinding van de overeenkomst) een daarmee overeenstemmende schadevergoeding voor het gebruik, een en ander te vermeerderen met incassokosten ten bedrage van ƒ 8.158,96 en vertragingsrente;

(iii) machtiging aan [verweerder] om op kosten van de v.o.f. het terrein op te ruimen, een stalen poort te herplaatsen en bepaalde werkzaamheden uit te voeren teneinde het gehuurde weer in de oorspronkelijke staat te brengen.

[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden en van hun kant in reconventie gevorderd:

a. een machtiging aan hen om de nodige werkzaamheden zelf uit te (laten) voeren conform een rapport van de brandweer en de voorschriften van de Hinderwet vergunning, met bepaling dat de v.o.f. de kosten hiervan in mindering mag brengen op de huur;

b. vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat zij het gehuurde niet volledig hebben kunnen gebruiken, op te maken bij staat.

[Verweerder] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 31 mei 1994 in conventie de vorderingen grotendeels toegewezen en in reconventie de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond. Bij memorie van grieven hebben zij hun eis gewijzigd en vermeerderd en, voorzover in cassatie nog van belang, gevorderd:

primair:

(a) ontbinding van de huurovereenkomst op grond van wanprestatie respectievelijk toerekenbare niet-nakoming door [verweerder];

(b) vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat zij het gehuurde niet volledig hebben kunnen gebruiken, op te maken bij staat.

subsidiair:

(c) vaststelling van de waarde van het door [verweerder] geleverde huurgenot, hetzij aan de hand van een deskundigenbericht, hetzij in goede justitie door de Rechtbank te bepalen;

(d) [verweerder] te veroordelen tot voldoening van een bedrag van ƒ 225.000,--, zulks ter zake van de door hem genoten ongerechtvaardigde verrijking, althans enig bedrag door de Rechtbank in goede justitie te bepalen.

Na verzet door [verweerder] tegen de wijziging c.q. vermeerdering van eis van de subsidiaire vordering van [eiser] c.s. onder (d) heeft de Rechtbank bij rolbeschikking van 11 maart 1999 het verzet gegrond verklaard en de vermeerdering van eis afgewezen.

Bij vonnis van 20 januari 2000 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis met verbetering van gronden bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

[eiser] c.s. hebben de zaak namens hun advocaat doen toelichten door mr. K. van Voorst, advocaat bij de Hoge Raad, en [verweerder] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] heeft een bedrijfspand met bijbehorende terreinen verhuurd aan [betrokkene A], handelende onder de naam: "[...]". De huurovereenkomst is op 17 april 1989 schriftelijk vastgelegd.

(ii) In augustus 1990 is er in het gehuurde brand geweest.

(iii) In mei 1992 heeft er een contractsoverneming in de zin van art. 6:159 BW plaatsgevonden, waarbij [eiseres 1], eiseres tot cassatie onder 1, als huurster is getreden in de rechten en verplichtingen van [betrokkene A]. De beide andere eisers tot cassatie zijn zonen van [betrokkene A] en vennoten van de v.o.f.

(iv) De huurprijs bedroeg ten tijde van de inleidende dagvaarding ƒ 4.902,20 per maand. Tot 1 mei 1993 zijn de huurpenningen zonder protest voldaan. Op 28 juni 1993 heeft de verhuurder de v.o.f. gesommeerd tot betaling van de achterstallige huur. Daarna heeft de v.o.f. nog een bedrag van ƒ 5.000,- betaald. Vóór de onderhavige procedure heeft de huurster zich niet op een opschortingsrecht beroepen.

3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerder] de in het vorenstaande onder 1 vermelde vorderingen ingesteld. [Eiser] c.s. hebben zich tegen die vorderingen verweerd en zich beroepen op een aan de huurster toekomend opschortingsrecht. Daartoe hebben zij gesteld dat [verweerder], ondanks zijn daartoe strekkende verplichting en zijn toezegging aan [eiser] c.s., niet is overgegaan tot een zodanig herstel van de brandschade dat de huurster het pand weer volledig kan gebruiken (met inbegrip van het verrichten van spuitwerkzaamheden). In reconventie hebben zij gevorderd hetgeen aldaar is vermeld. De Kantonrechter heeft de vorderingen in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen.

3.3 De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd en heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang en kort weergegeven, het volgende overwogen. [Eiser] c.s., die stellen dat aan hen met betrekking tot de betaling van de huurpenningen een opschortingsrecht toekomt, hebben zich pas in de procedure in eerste aanleg op dit recht beroepen. Dit beroep kan niet voor het eerst met succes in een gerechtelijke procedure worden gedaan. Daaraan voorafgaand hebben [eiser] c.s. [verweerder] immers niet in verzuim gesteld en ook niet op de sommaties van [verweerder] gereageerd. [Eiser] c.s. zijn dan ook tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenis tot betaling van de huurpenningen. De Rechtbank is derhalve van oordeel dat de Kantonrechter de overeenkomst met recht ontbonden heeft verklaard.

Met betrekking tot de vorderingen in reconventie heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] c.s. onvoldoende hebben gesteld ten aanzien van de vordering tot vergoeding van schade, alleen al in verband met het feit dat [eiser] c.s. na de brand in 1990 nog tot omstreeks juni 1993 met de productie van meubelen in het gehuurde zijn voortgegaan.

3.4 Art. 6:262 lid 1 BW houdt in dat indien een der partijen haar verbintenis niet nakomt, de wederpartij bevoegd is de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten. Daartoe is geen voorafgaande ingebrekestelling vereist. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de huurster slechts een beroep op opschorting van haar verplichting tot huurbetaling toekomt, indien zij voorafgaand aan dat beroep [verweerder] in gebreke zou hebben gesteld. Onderdeel 2.1, dat hierover klaagt, is derhalve gegrond.

3.5 Onderdeel 2.4 klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de huurster vóór de procedure geen beroep had gedaan op een opschortingsrecht, niet eraan in de weg staat dat zij zich tijdens de procedure alsnog op een opschortingsrecht beroept. Het onderdeel is gegrond. De bevoegdheid tot opschorting moet worden gezien als een verweermiddel van de schuldenaar in verband met een tegenvordering die hij op zijn schuldeiser heeft. Hieruit volgt dat een beroep op een opschortingsrecht in beginsel steeds kan worden gedaan door de schuldenaar, ook wanneer de schuldeiser in rechte een vordering tot nakoming instelt.

De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling meer.

3.6 Onderdeel 3 voert aan dat de Rechtbank in het vonnis niet in de motivering heeft betrokken de subsidiaire stelling van [eiser] c.s. dat, zelfs wanneer [verweerder] aanspraak zou kunnen maken op ontbinding van de huurovereenkomst, bij de beoordeling van de dan ontstane verplichtingen tot ongedaanmaking van de reeds genoten prestaties, rekening moet worden gehouden met het feit dat [verweerder] de huurster slechts een beperkt huurgenot heeft verschaft. Deze klacht mist feitelijke grondslag nu de Rechtbank in reconventie heeft geoordeeld dat haar van een beperkt huurgenot niet is gebleken.

3.7 Onderdeel 4 klaagt dat de Rechtbank zonder inhoudelijke motivering is voorbijgegaan aan de door [eiser] c.s. in de memorie van grieven onder V op blz. 11 en in grief IV onder het aanbieden van getuigenbewijs gemaakte bezwaren tegen het oordeel van de Kantonrechter over de reikwijdte van de verplichting van [eiser] c.s. tot het terugbrengen van het verhuurde in de oorspronkelijke, althans in een goede staat.

Het onderdeel slaagt aangezien de Rechtbank, mede in aanmerking genomen dat door [eiser] c.s. getuigenbewijs was aangeboden van de staat waarin het bedrijfsgebouw en het daaromheen liggende terrein verkeerden op het moment van de aanvang van de huurovereenkomst, niet ermee kon volstaan naar aanleiding van de hiervoor bedoelde bezwaren van [eiser] c.s. te overwegen dat de Kantonrechter met betrekking tot de overige vorderingen van [verweerder] een juist oordeel en een juiste beslissing had gegeven.

3.8 Onderdeel 5.1 keert zich met een motiveringsklacht tegen de afwijzing door de Rechtbank van de door [eiser] c.s. in reconventie ingestelde vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat. Het onderdeel betoogt dat [eiser] c.s. in dit verband onder andere in de memorie van grieven hebben gesteld, dat zich een concreet omschreven reeks van gebreken aan het gehuurde voordeed, waardoor dit niet langer geschikt was voor het verrichten van spuitwerkzaamheden die van essentieel belang waren voor de exploitatie van de in het gehuurde gedreven meubelfabriek. Voorts hebben [eiser] c.s. aldus het onderdeel, in feitelijke instanties gesteld dat aan [verweerder] was gevraagd om deze gebreken te herstellen en dat [verweerder] dat ook had toegezegd en tevens dat [eiser] c.s. ter zake een gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan.

Het onderdeel betoogt met recht dat de Rechtbank aan deze stellingen niet voorbij had mogen gaan, nu deze stellingen, indien juist, kunnen meebrengen dat de afwijzing van de schadevergoedingsvordering van [eiser] c.s. door de Rechtbank geen stand kan houden. Onderdeel 5.2 behoeft geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Roermond van 20 januari 2000;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 443,92 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 maart 2002.