Hoge Raad, 11-01-2002, AD8044, C00/125HR
Hoge Raad, 11-01-2002, AD8044, C00/125HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 januari 2002
- Datum publicatie
- 11 januari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD8044
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8044
- Zaaknummer
- C00/125HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
11 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/125HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. P. Iwema,
thans mr. V.K.S. Budhu Lall.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 24 november 1997 eiser tot casstie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Terneuzen en gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen aan [verweerster] te voldoen de somma van ƒ 391.061,--, als gespecificeerd omschreven op de tegelijkertijd betekende schadestaat, althans het bedrag der posten afzonderlijk toe te wijzen zodra zij zijn komen vast te staan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 1997.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
Nadat de Kantonrechter bij tussenvonnis van 24 juni 1998 de zaak naar de rol had verwezen opdat [verweerster] de in het vonnis onder 1 en 3 omschreven bescheiden kon overleggen en iedere verdere beslissing aangehouden, heeft de Kantonrechter bij tweede tussenvonnis van 30 september 1998 de zaak naar de rol verwezen op dat [verweerster] de in het vonnis onder 5.11 gevraagde inlichtingen kon verstrekken en iedere verdere beslissing aangehouden.
Nadat [verweerster] ter rolle een akte had genomen, heeft [eiseres] tegen de vonnissen van de Kantonrechter van 24 juni 1998 en 30 september 1998 hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij Memorie van Antwoord heeft [verweerster] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de twee hierboven genoemde vonnissen.
Bij vonnis van 22 december 1999 heeft de Rechtbank zowel [eiseres] als [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen het tussenvonnis van de Kantonrechter van 24 juni 1998, het vonnis van 30 september 1998 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [verweerster] op [eiseres] tot betaling van loon, vakantietoeslag en vergoeding van niet genoten vakantiedagen toegewezen over de periode 1 januari 1991 tot en met 28 oktober 1993, betreffende de volgende bedragen:
over de periode 1 januari 1991 tot 1 juli 1991:
loon ad ƒ 2.067,-- per maand,
vakantietoeslag ad ƒ 165,36 per maand,
vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ad ƒ 159,-- per maand,
over de periode 1 juli 1991 tot 1 januari 1992:
loon ad ƒ 2.102,10 per maand,
vakantietoeslag ad ƒ 168,17 per maand,
vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ad ƒ 161,70 per maand,
over de periode 1 januari 1992 tot 1 juli 1992:
loon ad ƒ 2.133,33 per maand,
vakantietoeslag ad ƒ 170,67 per maand,
vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ad ƒ 164,10 per maand,
over de periode 1 juli 1992 tot 29 oktober 1993:
loon ad ƒ 2.163,20 per maand,
vakantietoeslag ad ƒ 173,06 per maand,
vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ad ƒ 166,40 per maand,
zulks onder aftrek van het door [verweerster] ontvangen ziekengeld over deze periode en vervolgens vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% over het aan [verweerster] toekomende netto maandsalaris en netto vakantiegeld alsmede met de wettelijke rente over het totaal aan [verweerster] verschuldigde te rekenen van 11 maart 1991 tot de dag van betaling.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
Bij vonnis van 28 oktober 1993 heeft de kantonrechter te Oostburg voor recht verklaard dat tussen partijen sedert 1 januari 1991 een arbeidsovereenkomst bestaat en voorts beslist:
"Veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van een bedrag wegens het haar toekomende loon, vakantietoeslag en vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet (…) vermeerderd met de terzake van het aan eiseres toekomende netto-loonbedrag dat zij in dienst van gedaagde zou hebben genoten geldende wettelijke verhoging ad 50% van dat bedrag te rekenen vanaf 18 december 1991 (…)."
Partijen zijn verdeeld over de vraag of, en zo ja, in hoeverre voormelde beslissing in de hoofdprocedure in de weg staat aan matiging door de rechter in de schadestaatprocedure van de ingestelde loonvordering.
3.2 Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen verwijzing door de kantonrechter naar de schadestaatprocedure. In de onderhavige, op grond van de hiervoor genoemde uitspraak gevoerde, schadestaatprocedure heeft de Kantonrechter in zijn vonnis van 30 september 1998 - voorzover in cassatie van belang - geoordeeld:
"5.4 (…) De rechtstrijd tussen partijen (…) betrof de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond. Ook in een dergelijk geval bestaat er de mogelijkheid van analoge toepassing van artikel 7:680 lid 5 BW. 5.5 De omstandigheid dat de procedure voor wat betreft de periode 1 januari 1991 tot 28 oktober 1993 het karakter draagt van een schadestaatprocedure, staat aan het gebruik van de rechterlijke matigingsbevoegdheid niet in de weg. Het vonnis van 28 oktober 1993 heeft kracht van gewijsde. Dit betekent dat vaststaat dat hij gehouden is aan [verweerster] te betalen wat haar toekomt en ook op welke rechtsgrond die plicht van [eiseres] berust. De omvang van het recht van [verweerster] en de daarmee corresponderende plicht van [eiseres] dient te worden bepaald in de schadestaat-procedure. In die procedure kan nog een beroep op een rechterlijke matigingsbevoegdheid worden gedaan.
(…)
5.10 (…) Alle omstandigheden in aanmerking genomen ziet de kantonrechter aanleiding de vordering te beperken tot het loon, de vakantietoeslag en de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen over de periode 1 januari 1991 tot en met 31 december 1993. Daarop komt in mindering het ziekengeld dat [verweerster] heeft ontvangen. De kantonrechter matigt de wettelijke verhoging wegens vertraagde betaling tot 10% over het netto maandsalaris en het netto vakantiegeld. (…)"
3.3 De Rechtbank heeft - voorzover in cassatie van belang - als volgt overwogen:
"7 De grieven zowel deze in het appel als in het incidenteel appel strekken ertoe in hun onderlinge samenhang aan de rechtbank de vraag voor te leggen of de kantonrechter in zijn vonnis van 30 september 1998 de loonvordering van [verweerster] op [eiseres] op goede gronden en voldoende heeft gematigd. (…). 10. De rechtbank stelt vast dat de kantonrechter te Oostburg in het vonnis van 28 oktober 1993 de grondslag van de aansprakelijkheid van [eiseres] jegens [verweerster] heeft vastgesteld, het moment dat deze aansprakelijkheid is ingetreden, namelijk 1 januari 1991, en het moment dat deze aansprakelijkheid nog bestaat, namelijk de datum van het vonnis 28 oktober 1993. Door in het dictum te bepalen dat de schade oftewel het bedrag dat [eiseres] aan [verweerster] moet betalen opgemaakt dient te worden bij staat heeft de kantonrechter geen uitspraak gedaan over de hoogte van dit bedrag. (…)
(…)17. Op deze grond acht de rechtbank een matiging van de loonvordering geïndiceerd waarbij deze zou bestaan uit toekenning aan [verweerster] van een jaarloon, afgezien van het recht op loon tot de datum der mogelijke ontbinding.
De rechtbank is echter gebonden aan het dictum van het vonnis van de kantonrechter te Oostburg van 28 oktober 1993. Een verdergaande matiging van de loonvordering dan tot het moment van 28 oktober 1993 is de rechtbank dan ook niet mogelijk.
18. Aan [verweerster] komt naar het oordeel van de rechtbank op grond van het bovenoverwogene toe loon en bijkomende vergoedingen over de periode van 1 januari 1991 tot en met 28 oktober 1993, met hierop in mindering gebracht het ziekengeld dat [verweerster] heeft ontvangen, en te vermeerderen met een wettelijke verhoging wegens vertraagde uitbetaling over het netto aan [verweerster] te betalen bedrag van 50% te berekenen vanaf 18 december 1991 en een rentevergoeding berekend vanaf 11 maart 1991."
3.3.1 Het middel is gericht tegen de overweging van de rechtbank in rov. 17 van voormeld vonnis dat de Rechtbank gebonden is aan het dictum van het vonnis van de kantonrechter te Oostburg van 28 oktober 1993 en dat een verdergaande matiging van de loonvordering dan tot het moment van 28 oktober 1993 dan ook niet mogelijk is.
3.3.2 De eerste klacht van het middel strekt ten betoge dat het de Rechtbank niet vrijstond aldus te beslissen, omdat [verweerster] in hoger beroep niet was opgekomen tegen de beslissing van de Kantonrechter in het vonnis van 30 september 1998 dat het vonnis van 28 oktober 1993 niet aan het hanteren van de door [eiseres] ingeroepen loonmatiging in de weg stond.
De klacht faalt. Bij de beoordeling van de grief van [eiseres] dat de Kantonrechter de door [verweerster] ingestelde loonvordering onvoldoende heeft gematigd, was de Rechtbank gehouden opnieuw in de beoordeling te betrekken de door de Kantonrechter (in rov. 5.5 van zijn vonnis van 30 september 1998) verworpen stelling van [verweerster] dat uit het dictum van het vonnis van 28 oktober 1993 voortvloeit dat de ruimte tot matiging thans niet meer aanwezig is.
3.3.3 De tweede klacht van het middel betoogt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk is waarom het vonnis van 28 oktober 1993 zo zou moeten worden uitgelegd dat matiging niet de periode voor die datum kan betreffen. Weliswaar verwijst de Rechtbank naar het dictum van dat vonnis, aldus de klacht, maar zij miskent: a. dat noch de gegeven verklaring voor recht noch de veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, iets zegt over de omvang van de te beoordelen loonvordering, en b. dat dat dictum niet op zichzelf dient te worden gelezen, maar in samenhang met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen, en dat uit die overwegingen niet blijkt van een beslissing tot het niet-hanteren van het matigingsrecht.
3.3.4 De klacht treft doel. In het vonnis van 28 oktober 1993 heeft de kantonrechter een beslissing gegeven over de gegrondheid van de door [verweerster] ingestelde loonvordering en geoordeeld dat die vordering toewijsbaar was. De kantonrechter heeft vervolgens beslist als hiervoor in 3.1 is vermeld. Aan die beslissing (in de hoofdzaak) waren de Kantonrechter en de Rechtbank in de onderhavige schadestaatprocedure gebonden. Voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre de rechter in de onderhavige procedure bevoegd is de vordering van [verweerster] te matigen, is beslissend of de kantonrechter in het vonnis van 28 oktober 1993 een uitspraak heeft gedaan over matiging van deze vordering en zo ja in hoeverre zulks mogelijk is.
Daarmee zou dan een bindende beslissing zijn gegeven niet alleen over de grondslag van de vordering maar ook over de omvang.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de kantonrechter in het vonnis van 28 oktober 1993 de grondslag van de aansprakelijkheid van [eiseres] jegens [verweerster] heeft vastgelegd, het tijdstip waarop deze aansprakelijkheid is ingetreden, 1 januari 1991, en het tijdstip waarop deze aansprakelijkheid nog bestond, 28 oktober 1993 (rov. 10). Nu de Rechtbank op grond van de aldus door de kantonrechter vastgestelde verplichting tot betaling van loon tot de slotsom is gekomen dat over de omvang van de verplichting loon te betalen over de periode 1 januari 1991 tot 28 oktober 1993 reeds definitief door de kantonrechter is beslist, heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Mocht zij ervan zijn uitgegaan dat uit het vaststaan van de aansprakelijkheid over de periode van 1 januari 1991 - 28 oktober 1993 volgt dat matiging van over de genoemde periode verschuldigd loon niet meer mogelijk is, dan heeft de rechtbank miskend dat met het oordeel over de aansprakelijkheid nog geen oordeel is gegeven over de omvang van het te vergoeden loon. Mocht de Rechtbank hebben geoordeeld dat het vonnis van de kantonrechter van 28 oktober 1993 zo moet worden uitgelegd dat matiging voor de genoemde periode is uitgesloten, dan is dat oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Middelburg van 22 december 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 186,61 (ƒ 411,23) aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.