Hoge Raad, 07-05-2002, AD8914 AL6576, 00751/01
Hoge Raad, 07-05-2002, AD8914 AL6576, 00751/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 mei 2002
- Datum publicatie
- 7 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD8914
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8914
- Zaaknummer
- 00751/01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
7 mei 2002
Strafkamer
nr. 00751/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 november 2000, nummer 22/001671-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd" (De Hoge Raad leest: "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven"), 2. en 3. telkens opleverende: "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.44e, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en 4. "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. De middelen bevatten beide de klacht dat het Hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist op in hoger beroep als herhaald te beschouwen verweren uit de eerste aanleg.
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, waarvan de aldaar overgelegde pleitnota deel uitmaakt, is namens de verdachte, voorzover ter beoordeling van de middelen van belang, het volgende aangevoerd:
"In dat verband en in het licht van het vorenstaande verzoek ik U hetgeen in eerste aanleg werd bepleit als hier woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. De mijns inziens wat onzekere jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt noopt mij er echter toe U aan te bieden om de in eerste aanleg uitgesproken pleitaantekeningen, incluis de daarbij behorende bijlage, wederom voor te dragen (ik hoop echter dat ik daarvan mag afzien, maar het woord is aan U)."
4.3. Het Hof was niet gehouden om een beslissing te geven omtrent de in de middelen bedoelde verweren, die weliswaar zijn opgenomen in de pleitnotitie van de raadsman in eerste aanleg, doch waarvan - anders dan het geval is met het in het vierde middel bedoelde verweer - niet blijkt dat die ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk zijn herhaald. Als zodanige herhaling kan niet gelden dat de raadsman in algemene zin heeft aangegeven dat hij blijft bij hetgeen is vermeld in de pleitnotitie aan de hand waarvan het woord is gevoerd bij de Rechtbank (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60).
Dat wordt niet anders doordat de raadsman voorts in de inleiding van zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft verzocht "hetgeen in eerste aanleg werd bepleit als hier woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen". Ook de door de raadsman blijkens diens pleitnota aan dit verzoek toegevoegde zin: ?ik hoop echter dat ik daarvan mag afzien, maar het woord is aan U?, doet aan het voorgaande niet af. Immers omdat daarop blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting geen reactie van het Hof is gevolgd, mocht de raadsman er niet op vertrouwen dat het stilzwijgen van het Hof erop duidde dat het Hof de in eerste aanleg gevoerde verweren als in appèl herhaald opvatte. Onder die omstandigheid had de raadsman het Hof slechts tot beantwoording kunnen nopen door die verweren in hoger beroep uitdrukkelijk te her-halen.
4.4. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. In het middel wordt kennelijk bedoeld er over te klagen dat de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, aangezien het Hof geen beslissing heeft gegeven op het verweer dat de in art. 26 van de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PBEG L 030, p. 1), hierna aan te duiden als EVOA, gebezigde term "overbrenging" niet ziet op het handelen van de vervoerder van afvalstoffen.
5.2.1. Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang houdt de EVOA het volgende in:
"[in de preambule]
(...)
Overwegende dat voor de overbrenging van afvalstoffen een voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden voorgeschreven, zodat deze naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of de nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het
milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen de overbrenging te maken
(...)
Overwegende dat bij sluikhandel de persoon wiens
gedrag de oorzaak van de sluikhandel is, de afvalstoffen moet terugnemen en/of deze op een andere, milieuhygiënisch verantwoorde wijze moet verwijderen of nuttig toepassen en dat anders de bevoegde autoriteiten op de plaats van verzending of van bestemming, al naar gelang van het geval, zelf moeten ingrijpen
(...)
Artikel 1
1. Deze verordening is van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de
Gemeenschap.
2. (...)
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
g) kennisgever: elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:
i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of iv) in geval van invoer in of doorvoer door de Gemeenschap van afvalstoffen, de persoon die door de wetgeving van het land van verzending is aangewezen, of, indien geen aanwijzing heeft plaatsgevonden, de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder);
(...)
Artikel 26
1. Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
b) geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
c) geschiedt met een door vervalsing, een onjuiste voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, of
d) niet wezenlijk is gespecificeerd in het begeleidende document, of
e) leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen, of
f) in strijd is met de artikelen 14, 16, 19 en 21.
2. Indien een dergelijke sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de kennisgever, zorgt de bevoegde autoriteit van verzending ervoor dat de betrokken afvalstoffen:
a) door de kennisgever of, zo nodig, door de bevoegde autoriteit zelf worden teruggebracht naar de Staat van verzending, of, indien dit niet mogelijk is,
b) op een andere milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast,
binnen 30 dagen te rekenen vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van de sluikhandel of binnen een andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn.
In dat geval dient een nieuwe kennisgeving te geschieden. De Lid-Staat van verzending of de Lid-Staat van doorvoer verzet zich niet tegen terugzending van deze afvalstoffen op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de bevoegde autoriteit van bestemming waarin de redenen worden uiteengezet.
3. Indien de sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de ontvanger, zorgt de bevoegde autoriteit van bestemming ervoor dat de betrokken afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd door de ontvanger of, indien dat niet mogelijk is, door de bevoegde autoriteit zelf, en wel binnen 30 dagen na het tijdstip waarop zij van de sluikhandel in kennis is gesteld of binnen een
andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn. Daartoe werken zij, voor zover noodzakelijk, samen om de afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te verwijderen of nuttig toe te passen.
4. Wanneer de sluikhandel noch aan de kennisgever noch aan de ontvanger kan worden toegeschreven, werken de bevoegde autoriteiten samen om te waarborgen dat de betrokken afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast. Richtsnoeren voor deze samenwerking worden volgens de procedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG vastgesteld.
5. De Lid-Staten treffen passende wettelijke maatregelen om sluikhandel te verbieden en te straffen.
(...)
Artikel 44
(...)
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat."
5.2.2. Artikel 10.44e (oud) van de Wet milieubeheer luidt:
"1. Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
2. (...)."
5.3. Volgens art. 1a WED in verbinding met art. 10.44e (oud) Wet milieubeheer en art. 26 EVOA is overbrenging van afvalstoffen onder omstandigheden als in art. 26, eerste lid, EVOA omschreven, strafbaar. De tenlastelegging onder 2 en 3 is daarop toegesneden. Dat geldt ook voor de tenlastelegging onder 1, zij het dat die daarop indirect is toegesneden.
5.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, waarvan de aldaar overgelegde pleitnota deel uitmaakt, is namens de verdachte het volgende aangevoerd:
"Dan kom ik tenslotte aan een laatste hier te bespreken punt van kritiek op het vonnis van de Rechtbank.
Dat betreft het door mij gevoerde verweer met betrekking tot de, kort gezegd, normadressaat van de in de telastelegging genoemde verwijten betreffende de EVOA. Kort en goed: op wie rust nu eigenlijk de verplichting om de in de EVOA genoemde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten te doen?
U vindt dit verweer terug op de pp. 15 tot en met 18 van mijn pleidooi in eerste aanleg, en ik zal dit hier, de sloot en de koeien, niet herhalen. Wel opvallend is dat de Rechtbank in het vonnis met geen woord over dit verweer rept. Mijns inziens een formeel juridische omissie.De Rechtbank gaat volledig voorbij aan de zijdens de verdediging geponeerde stellingen dat de ingevolge de EVOA bestaande kennisgevingsverplichting volstrekt niet geldt voor [verdachte], dan wel het bedrijf
namens hetwelk hij optrad, [A]. Toch is die kennisgevingsverplichting een cruciaal bestanddeel van het telastegelegde delict. Zonder verplichting dienaangaande immers geen overtreding van een voorschrift door [verdachte] en dus überhaupt geen strafbaar feit. Het enkele feit dat de Rechtbank dat verweer ongemotiveerd terzijde heeft geschoven maakt het vonnis dienaangaande vatbaar voor vernietiging. De vraag is vervolgens echter wat er dan zou dienen te gebeuren.
Die vraag brengt me bij een volgend punt."
5.5. Het Hof heeft verzuimd op dit verweer uitdrukkelijk een beslissing te geven. Het middel is in zoverre gegrond.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof op de hierna te vermelden gronden het verweer slechts had kunnen verwerpen.
5.6. Ingevolge art. 10.44e (oud) Wet milieubeheer is het verboden sluikhandel te bedrijven als bedoeld in art. 26, eerste lid, EVOA. Blijkens de bewoordingen van dit laatste artikel geldt het verbod voor een ieder, en niet alleen voor de
"kennisgever" als gedefinieerd in art. 2, aanhef en sub g, EVOA. Zulks volgt immers uit het gebruik van de woorden "elke overbrenging van afvalstoffen". Voorts houden de leden 2, 3 en 4 rekening met de situatie dat de sluikhandel de verantwoordelijkheid is van onderscheidenlijk de kennisgever, de ontvanger, en noch de kennisgever noch de ontvanger. Hieruit volgt dat het in art. 10.44e (oud) Wet milieubeheer in verbinding met art. 26 EVOA vervatte verbod zich niet exclusief richt op "de kennisgever". Die artikelen houden in dat het aan een ieder is verboden om afvalstoffen over te brengen, wanneer niet de voorgeschreven kennisgeving is verricht door de kennisgever dan wel de instemming van de bevoegde autoriteiten ontbreekt. Zo rust op de vervoerder, ook wanneer deze niet tevens "kennisgever" is, de verplichting om zich te onthouden van de overbrenging van afvalstoffen waarvoor de kennisgever niet een kennisgeving heeft verricht of waarvoor de bevoegde autoriteiten geen toestemming hebben verleend. Deze uitleg strookt niet alleen met de bewoordingen van de EVOA maar ook met haar strekking, zoals die onder meer uit de hiervoor weergegeven inhoud van haar preambule kenbaar is. Uit het vorenstaande volgt dat de aan het verweer ten grondslag liggende stelling dat de vervoerder niet de normadressaat is van de uit de EVOA voortvloeiende verplichtingen, in ieder geval niet ten aanzien van het in artikel 26 neergelegde verbod van sluikhandel, als juist kan worden aanvaard.
5.7. Het middel stelt zich tenslotte op het standpunt dat op dit punt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dienen te worden gesteld. De Hoge Raad zal dit standpunt niet volgen omdat het hiervoor onder 5.6 overwogene zo evident is, dat redelijkerwijze daarover geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
5.8. Het middel treft dus geen doel.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waar-nemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 7 mei 2002.