Hoge Raad, 14-05-2002, AD9487 AL6575, 02915/00 B
Hoge Raad, 14-05-2002, AD9487 AL6575, 02915/00 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 mei 2002
- Datum publicatie
- 12 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD9487
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9487
- Zaaknummer
- 02915/00 B
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
14 mei 2002
Strafkamer
nr. 02915/00 B
KD/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 juli 2000, naar aanleiding van een vordering door de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam om op grond van artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering aan hem ter beschikking te stellen de inbeslaggenomen voorwerpen, welke kunnen dienen als stukken van overtuiging, ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp en de aanvulling daarop, afkomstig van de Spaanse autoriteiten te Madrid (Spanje), in de strafzaak tegen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (Spanje).
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft toegewezen de vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam om op grond van artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering aan hem ter beschikking te stellen de inbeslaggenomen stukken van overtuiging, ter overdracht aan de verzoekende Spaanse autoriteiten. De Rechtbank heeft het verlof verleend onder het voorbehoud dat bij afgifte aan de Spaanse autoriteiten wordt bedongen dat de stukken van overtuiging zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in deze zaak om een betrokkene, tegen wie in Spanje een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. In het kader van een door de Spaanse autoriteiten in die strafzaak gedaan rechtshulpverzoek heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam gevorderd dat de Rechtbank verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv verleent. De behandeling van die vordering heeft plaatsgevonden in openbare raadkamer van 11 juli 2000.
Voor die behandeling is de betrokkene opgeroepen. Tot de stukken van het geding behoort een beëdigde vertaling van een gerechtelijke aanzegging, die inhoudt dat de oproeping van de betrokkene voor die behandeling op 9 juni 2000 op zijn huisadres aan de zoon van de betrokkene is uitgereikt.
3.2. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het namens de betrokkene gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van 11 juli 2000 heeft afgewezen.
3.3. Het proces-verbaal van de behandeling in openbare raadkamer van 11 juli 2000 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Hoewel behoorlijk opgeroepen, is: [betrokkene] niet ter zitting verschenen.
(...)
De voorzitter deelt mede dat mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te Den Haag, optredend namens [betrokkene] bij fax van 7 juli 2000 om uitstel van de behandeling heeft gevraagd om de redenen die in die fax zijn aangevoerd. (...)
De voorzitter deelt voorts mede dat:
- hij mr. Sjöcrona, overeenkomstig diens verzoek in genoemde fax, heeft opgebeld om te bespreken of een aanhouding "op voorhand" mogelijk was;
- hij mr. Sjöcrona in dat gesprek heeft medegedeeld daartoe niet de vrijheid te kunnen nemen, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en dat het verzoek om aanhouding dus ter zitting zou worden behandeld;
- mr. Sjöcrona daarop heeft medegedeeld zelf op 11 juli 2000 verhinderd te zijn en op die zitting wellicht ook geen inhoudelijk verweer te kunnen voeren omdat hij het dossier nog niet kende;
- hij mr. Sjöcrona heeft gezegd dat hij het aan diens beleid overliet of eventueel een kantoorgenoot ter zitting zou verschijnen;
- hij bij niet-verschijning het aanhoudingsverzoek van mr. Sjöcrona ambtshalve ter sprake zou brengen.
Mr. Sjöcrona heeft middels eerdergenoemde fax van 7 juli 2000 aangevoerd dat zijn cliënt blijkens informatie van één van zijn Spaanse advocaten, mr. Oliva, verhinderd is te verschijnen omdat in een andere strafzaak tegen zijn cliënt in Malaga stukken geproduceerd moeten worden voor een zitting van de rechtbank in Malaga. Voorts heeft mr. Sjöcrona op 10 juli 2000 een kopie van een aan hem gerichte fax gezonden afkomstig van een andere Spaanse advocaat van zijn cliënt, mr. Antonio Cunchillos Abadia, waarin deze schrijft dat het 'impossible' is voor zijn cliënt om op 11 juli ter zitting van deze rechtbank te verschijnen aangezien hij dan aanwezig 'must' zijn bij een 'hearing' in Malaga.
De officier van justitie heeft de rechtbank meegedeeld dat blijkens informatie van haar Spaanse ambtsgenoot de procedure in Malaga op 29 juni 2000 is onderbroken tot 20 juli 2000, zodat de rechtbank minst genomen ernstige twijfel heeft of de namens betrokkene aangevoerde omstandigheden van verhindering juist zijn, laat staan een objectieve belemmering te verschijnen opleveren. De rechtbank vindt dan ook in de namens betrokkene opgegeven reden van verhindering geen aanleiding de zaak aan te houden.
Evenmin acht de rechtbank aanhouding geboden omdat de Nederlandse advocaat van betrokkene in verband met de (te) late inschakeling door betrokkene niet in staat is de belangen van zijn cliënt ter zitting te behandelen. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit voor risico van betrokkene, aan wie op 6 (de Hoge Raad leest: 9) juni 2000 de oproep te verschijnen is uitgereikt, en die derhalve ruimschoots in de gelegenheid is geweest zich tijdig van adequate rechtsbijstand te voorzien, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat betrokkene gezien zijn maatschappelijke positie ook zeer wel in staat geacht kan worden van de geboden gelegenheid gebruik te maken.
Nu voorts namens betrokkene geen bijzonder zwaarwegend belang is aangevoerd dat tot zijn aanwezigheid in persoon noopt, dient naar het oordeel van de rechtbank het persoonlijk belang van betrokkene te wijken voor het belang van een goede internationale samenwerking op het terrein van strafvordering dat gediend is met een voortvarende behandeling van verzoeken als het onderhavige.
De rechtbank wijst dan ook het verzoek om aanhouding af."
3.4. Aldus heeft de Rechtbank het verzoek om aanhouding op toereikende en niet van een onjuiste rechtsopvatting blijkgevende gronden afgewezen. Het middel - dat overigens miskent dat voor wat betreft de door een verdachte aan art. 6 EVRM te ontlenen aanspraken een onderzoek door de raadkamer als waarvan hier sprake is niet met het eindonderzoek ter terechtzitting kan worden gelijkge-steld - is daarom tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2002.