Home

Hoge Raad, 24-05-2002, AD9615, C01/053HR

Hoge Raad, 24-05-2002, AD9615, C01/053HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2002
Datum publicatie
24 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9615
Formele relaties
Zaaknummer
C01/053HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

24 mei 2002

Eerste Kamer

Nr. C01/053HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiser 2],

beiden wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 5 juli 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:

1. te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] c.s. heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens hem schadeplichtig is ter zake van de volgende gronden, afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang beschouwd:

a. het inrichten, voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige rechtsgang naar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) en het daaraan verwante relevante bestuursprocesrecht;

b. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het met artikel 11 van de Beschikking superheffing 1984 (BSh) strijdige besluit van de minister d.d. 16 april 1985;

c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de afwijzende beslissing van het CBB d.d. 15 mei 1987;

d. het overschrijden door de Staat van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM;

e. het niet aanbieden van enigerlei vorm van schadevergoeding;

2. de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade, die [eiser] c.s. tengevolge van het onrechtmatig handelen door de Staat heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 januari 1996, althans vanaf de dag van de dagvaarding.

De Staat heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 september 1998 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel appel ingesteld.

Bij arrest van 2 november 2000 heeft het Hof in het incidenteel appel het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 1 maart 2002 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] c.s., die in 1976 een melkveehouderijbedrijf van hun ouders hebben overgenomen, hebben op 26 juni 1984 een verzoek ingediend om met toepassing van art. 11 van de Beschikking superheffing 1984 (Bsh) in aanmerking te komen voor toekenning voor een bijzondere hoeveelheid heffingvrij te leveren melk op grond van de gerealiseerde uitbreiding van het aantal standplaatsen in de stal voor melk- en kalfkoeien en de daartoe gedane investeringen.

(ii) De minister van landbouw en visserij heeft bij besluit van 31 augustus 1984 afwijzend op dit verzoek beslist. Het door [eiser] c.s. tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft de minister bij besluit van 16 april 1985 ongegrond verklaard.

(iii) Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) heeft bij uitspraak van 15 mei 1987 het beroep van [eiser] c.s. tegen het besluit van de minister van 16 april 1985 verworpen.

(iv) [Eiser] c.s. hebben de Staat bij brief van 22 december 1995 aansprakelijk gesteld.

3.2 In de onderhavige procedure vorderen [eiser] c.s. een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is jegens hen, een en ander zoals omschreven hiervoor onder 1, en vergoeding van de schade die zij ten gevolge van het beweerdelijke onrechtmatig handelen hebben geleden.

De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] c.s. afgewezen. In hoger beroep heeft de Staat alsnog - in het incidenteel appel - aangevoerd dat de vordering van [betrokkene A] was verjaard op grond van de Wet van 31 oktober 1924 (Stb. 482). Dit beroep op verjaring heeft het Hof gehonoreerd. Het Hof heeft vervolgens in het incidenteel appel het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust.

3.3 Onderdeel I keert zich tegen rov. 3.4 van het Hof primair met het betoog dat de vordering van [eiser] c.s. nog niet was verjaard en subsidiair met het betoog dat het beroep op verjaring door de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij gaan de onderdelen A1. en 2 primair ervan uit dat het Hof de Wet van 31 oktober 1924 (Stb. 482) ten onrechte van toepassing heeft geacht. Subsidiair betogen de subonderdelen A3 - 5 dat het Hof die wet onjuist heeft toegepast, terwijl onderdeel A 6 betoogt dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onderdeel A 7 heeft geen zelfstandige betekenis. Onderdeel B gaat uit van de toepasselijkheid van art. 3:310 lid 1 BW. Onderdeel C bouwt voort op de onderdelen A en B. Onderdeel I faalt in zijn geheel op de volgende gronden.

3.4 Naar blijkt uit zijn rov. 3.3 en 3.4 is het Hof klaarblijkelijk van oordeel dat op de vordering van [betrokkene A] de Wet van 31 oktober 1924 van toepassing is. Dit oordeel is juist. Naar het Hof in rov. 3.4 met juistheid heeft geoordeeld werd de vordering van [eiser] c.s. opvorderbaar na en door de beslissing van het CBB. Immers, op dat tijdstip is voor [eiser] c.s. de bevoegdheid ontstaan om tegen de Staat de thans aan de orde zijnde vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen. Nu [eiser] c.s. op dat tijdstip - 15 mei 1987 - ook bekend waren met deze vordering, was ingevolge het bepaalde in art. 73 in verbinding met art. 68a OwNBW op deze vordering de Wet van 31 oktober 1924 van toepassing (vgl. HR 17 november 2000, nr. C98/374, NJ 2001, 580).

De omstandigheid dat de Staat zich op het standpunt stelde dat het CBB wel was te beschouwen als "an independent tribunal" als bedoeld in art. 6 EVRM en de omstandigheid dat het EHRM pas op 19 april 1994 heeft geoordeeld - kort gezegd - dat het CBB niet kon worden beschouwd als een zodanig gerecht (Serie A nr. 238 (Van de Hurk/Nederland), NJ 1995, 462), brengen, anders dan [eiser] c.s. hebben aangevoerd, niet mee dat geoordeeld moet worden, dat [eiser] c.s. die de Staat onder meer verwijten dat hij een onrechtmatige rechtsgang bij het CBB heeft ingericht en dat het CBB een onjuiste beslissing heeft genomen, vóór de uitspraak van het EHRM door aan de Staat toe te rekenen omstandigheden hun vordering tegen de Staat niet geldend konden maken. Zoals het Hof voorts in rov. 3.4 dan ook met juistheid heeft overwogen hadden [eiser] c.s. zich na de beslissing van het CBB tijdig tot de burgerlijke rechter kunnen wenden, of, in afwachting van de uitkomst van de procedure bij het EHRM in de zaak Van de Hurk, een declaratie kunnen indienen om de verjaring te stuiten op de in het verjaringswetje aangegeven wijze. De verjaringstermijn is derhalve aangevangen op 1 januari 1988 en voltooid op 1 januari 1993.

3.5 Ook het betoog van [eiser] c.s. dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, faalt. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de Staat zich erop beroept dat de verjaring is voltooid voordat het EHRM in de zaak Van de Hurk uitspraak had gedaan, kan zulks [eiser] c.s. niet baten. Van [eiser] c.s. had immers in ieder geval gevergd kunnen worden dat zij binnen een redelijke termijn na het bekend worden van die uitspraak de Staat aansprakelijk hadden gesteld. Daarvan is evenwel geen sprake, nu voormelde uitspraak in Nederland is gepubliceerd in het NJCM Bulletin van juni 1994, p. 389 v., en [eiser] c.s. eerst op 22 december 1995 de Staat aansprakelijk hebben gesteld.

3.6 Het in 3.4 - 3.5 overwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel I A faalt.

3.7 Onderdeel I B dat - naar uit het vorenoverwogene blijkt - ten onrechte ervan uitgaat dat in dit geval art. 3:310 lid 1 BW toepasselijk is, kan om die reden niet tot cassatie leiden. Ook onderdeel I C, dat voortbouwt op de onderdelen I A en B, kan daarom niet tot cassatie leiden.

3.8 In rov. 3.5 heeft het Hof het standpunt van [eiser] c.s. verworpen dat de verjaring hooguit betrekking kan hebben op de schade ingetreden op een tijdstip gelegen meer dan vijf jaren voordat de verjaring door hen werd gestuit omdat zij dagelijks opnieuw de nadelige gevolgen van het bestreden besluit ondervinden. Hiertegen keert zich onderdeel II.

Het onderdeel faalt. Het gaat hier om afzonderlijke elementen van de gehele door de onrechtmatige daad veroorzaakte - doorlopende - schade zonder dat zich een of meer nieuwe - eerder niet voorziene - schadeposten voordoen. Ten aanzien van deze schade moet worden aangenomen dat [eiser] c.s. daarmee bekend waren op 15 mei 1987, zodat de verjaringstermijn een aanvang nam op 1 januari 1988 en was voltooid op 1 januari 1993 (vgl. HR 19 oktober 2001, nr. C00/264, NJ 2001, 655).

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 24 mei 2002.