Hoge Raad, 08-03-2002, AD9880 AL2400, 34992
Hoge Raad, 08-03-2002, AD9880 AL2400, 34992
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 maart 2002
- Datum publicatie
- 8 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD9880
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9880
- Zaaknummer
- 34992
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34.992
8 maart 2002
NA
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1998, nr. 97/21199, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 713.137 aan enkelvoudige belasting/premie met een verhoging van de nageheven belasting/premie van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. In het tegen deze aanslag en deze beschikking inzake de verhoging gemaakte bezwaar is belanghebbende bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij ambtshalve gegeven beschikking is de aanslag nadien verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op
19 december 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof voorzover het betoogt dat het Hof ervan is uitgegaan dat een bezwaarschrift tegen een aanslag waarin een verhoging is begrepen, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden gemotiveerd. In zoverre faalt het eerste middel derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
3.2. Het middel strekt voorts ten betoge dat de aan de belastingplichtige aan wie een aanslag met verhoging is opgelegd, op grond van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) toekomende rechten - in het bijzonder het recht op berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter en het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te incrimineren - meebrengen dat hij zowel de aanslag als de uitspraak op het bezwaarschrift ongemotiveerd aan een rechterlijk college moet kunnen voorleggen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.3. Met het recht op berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter is niet onverenigbaar dat om redenen van doelmatigheid een verhoging wordt opgelegd door de inspecteur (HR 19 juni 1985, nr. 22067, BNB 1986/29) en evenmin dat om dezelfde redenen de belastingplichtige zijn bezwaren tegen die verhoging aan de inspecteur moet voorleggen alvorens hij zich kan wenden tot de administratieve rechter in belastingzaken.
3.4. De in artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen eis dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat, strekt ertoe de inspecteur de grondslag te verschaffen voor de in artikel 7:11 Awb voorgeschreven heroverweging van het bestreden besluit.
3.5. Bij de beantwoording van de vraag of (een) niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar omdat aan die eis niet is voldaan, in strijd is met het recht van de belastingplichtige om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te incrimineren, moet worden vooropgesteld dat die rechten hun grond vinden, "inter alia, in the protection of the accused against improper compulsion by the authorities thereby contributing to the avoidance of miscarriages of justice and to the fulfilment of the aims of Article 6" (EHRM 17 december 1996, Saunders, nr. 43/1994/490/572, BNB 1997/254). Dit brengt mee dat de aanduiding van de gronden van het bezwaar in zaken waarin een verhoging aan de orde is, summier mag zijn en onder omstandigheden ook erin kan bestaan dat de belastingplichtige stelt het niet eens te zijn met de voor de verhoging gegeven gronden en daarbij stelt dat standpunt niet nader te kunnen motiveren zonder zichzelf te incrimineren.
3.6. Een dergelijke aanduiding van de gronden van het bezwaar tegen het bestreden besluit zal in het algemeen mogelijk zijn zonder dat de belastingplichtige een verklaring aflegt ter zake van de gedragingen die de inspecteur aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van een verhoging. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat is aangevoerd dat zulks in het onderhavige geval anders is. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende erop geattendeerd dat het bezwaar wegens het niet motiveren van het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Onder deze omstandigheden kan, mede gelet op de strekking van de motiveringseis, niet worden gezegd dat de Inspecteur in strijd met het recht van belanghebbende om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te incrimineren gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bezwaar wegens het niet motiveren van het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Van een 'improper compulsion by the authorities' is geen sprake. Het eerste middel faalt derhalve ook voor het overige.
3.7. Het Hof heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het, bij brief van 20 februari 1995 ingediende, bezwaarschrift een genoegzame motivering inhield. Het derde middel, dat zich richt tegen evenvermeld oordeel, faalt aangezien dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.8. Het vierde middel betoogt dat aan belanghebbende onvoldoende tijd en gelegenheid is geboden tot herstel van de door de Inspecteur veronderstelde gebreken. Het middel faalt aangezien 's Hofs oordeel dat de Inspecteur belanghebbende c.q. haar toenmalige gemachtigde vanaf eind 1996 meermalen in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift nader te motiveren en haar c.q. hem hiertoe ruimschoots voldoende tijd heeft gegund, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.9. Blijkens 's Hofs uitspraak heeft belanghebbende aangeboden E en H als getuigen te doen horen, indien het Hof daartoe de behoefte gevoelde. E zou, naar belanghebbende heeft gesteld volgens de aan het Hof voorbehouden vaststelling van wat er ter zitting is verklaard, een verklaring kunnen afleggen over wat er - mogelijk - met de originele stukken is gebeurd en H over zijn motieven om niet inhoudelijk op de zaak in te gaan. Het Hof heeft geoordeeld: dat wat E volgens belanghebbende zou kunnen verklaren niet van belang is nu belanghebbende het bezwaarschrift ook zonder de originele stukken had kunnen motiveren; dat wat H volgens belanghebbende zou kunnen verklaren omtrent zijn motieven om niet inhoudelijk op de zaak in te gaan, ook niet van belang is nu H in ieder geval eind 1996 een inhoudelijke reactie had kunnen geven. Tegen deze oordelen keert zich het vijfde middel zich tevergeefs. Het Hof heeft, daarvan uitgaande, het aanbod tot getuigenbewijs terecht als niet ter zake dienende verworpen.
3.10. Het zevende middel betoogt dat het Hof ten onrechte belanghebbendes verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling heeft afgewezen. Voorzover het middel in dit verband een beroep doet op artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR vanwege de omstandigheid dat in de aanslag een verhoging was begrepen, faalt het middel, aangezien, naar volgt uit de in 's Hofs uitspraak onder 4.3 weergegeven verklaring van de Inspecteur, ten tijde van de mondelinge behandeling de verhoging geen te beslechten geschilpunt meer vormde. Ook voor het overige faalt het middel, aangezien het Hof de afwijzing van het verzoek, mede in aanmerking genomen dat belanghebbende bij de mondelinge behandeling was vertegenwoordigd, niet ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.11. Het tweede middel is bij pleidooi ingetrokken. De overige middelen kunnen evenmin als de hiervoor besproken middelen tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 maart 2002 vastgesteld door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.