Hoge Raad, 25-06-2002, AE1183, 01612/01 E
Hoge Raad, 25-06-2002, AE1183, 01612/01 E
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 juni 2002
- Datum publicatie
- 25 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE1183
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1183
- Zaaknummer
- 01612/01 E
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
25 juni 2002
Strafkamer
nr. 01612/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 16 februari 2001, nummer 22/001283-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 februari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv,
allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, zoals gewijzigd, primair tenlastegelegd - kort samengevat - dat hij op of omstreeks 28 oktober 1999 te Middelharnis, nadat aan hem bij beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 8 september 1999 een voorlopige maatregel was opgelegd - inhoudende I. dat hij zich zou onthouden van het aanwezig hebben en opslaan van afvalstoffen in strijd met de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, en II. dat hij "binnen zes weken na betekening van deze maatregel" schriftelijk aantoont zich te onthouden van de handelingen genoemd onder I. -, en welke maatregel aan hem betekend was op 15 september 1999, opzettelijk gehandeld heeft in strijd met die voorlopige maatregel. Subsidiair is aan de verdachte tenlastegelegd - kort samengevat - dat de rechtspersoon [A] B.V. op of omstreeks 28 oktober 1999 te Middelharnis - nadat aan haar bij beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 8 september 1999 een voorlopige maatregel was opgelegd met dezelfde inhoud als hiervoor vermeld en welke voorlopige maatregel op 15 september 1999 is betekend - opzettelijk gehandeld heeft in strijd met die voorlopige maatregel, terwijl hij tot het/die feiten opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging(en).
3.3. Het Hof heef de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"De voorlopige maatregel laat aan verdachte een termijn van zes weken na betekening om aan te tonen dat hij zich onthoudt van in de maatregel omschreven handelingen. Een redelijke uitleg van de woorden 'na betekening' brengt mee dat de termijn van uitvoering van de maatregel aanvangt daags na de dag van betekening, of na enige andere gebeurtenis waardoor verdachte bekend raakt met de maatregel. Het hof stelt vast dat verdachte niet voor zijn thuiskomst
's avonds laat op de dag van uitreiking van de maatregel aan zijn echtgenote op de hoogte is gesteld van de maatregel. Verdachte had mitsdien van 16 september 1999 te 0.00 uur tot en met 28 oktober 1999 te 24.00 uur de gelegenheid om aan de maatregel te voldoen. Het in het dossier aanwezige materiaal, verzameld bij een controle van de politie in de
ochtend van 28 oktober 1999, kan derhalve niet tot het bewijs dienen van de tenlastegelegde feiten.
Ander bewijs is er niet. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken."
3.4. Bij gebreke van een wettelijke bepaling dienaangaande, moet de in de primaire en subsidiaire tenlastelegging voorkomende en aan de beschikking van de Rechtbank van 8 september 1999 ontleende zinsnede "binnen zes weken na betekening van deze maatregel" worden verstaan in de betekenis die deze woorden volgens het gewone spraakgebruik hebben, dus als binnen een termijn van 42 dagen.
3.5. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging vastgesteld dat bedoelde termijn is gaan lopen op 16 september 1999. Dat betekent dat die termijn eindigde met het verstrijken van de 42e dag daarna, dus op 27 oktober 1999 om 24.00 uur.
3.6. Door te oordelen dat de termijn liep "tot en met 28 oktober 1999 te 24.00 uur" heeft het Hof mitsdien de grondslag van de tenlastelegging verlaten, zodat de vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde niet is een vrijspraak als bedoeld in art. 430, eerste lid, Sv. Dat brengt mee dat de Advocaat-Generaal bij het Hof kan worden ontvangen in zijn beroep.
4. Beoordeling van het middel
Het middel behelst de klacht dat het Hof de in de primaire en subsidiaire tenlastelegging voorkomende term "binnen zes weken na de betekening" verkeerd heeft uitgelegd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht is voorgesteld.
5. Slotsom
Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de Economische Kamer van het Hof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.