Hoge Raad, 11-06-2002, AE1316 AL6647, 00528/01
Hoge Raad, 11-06-2002, AE1316 AL6647, 00528/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juni 2002
- Datum publicatie
- 11 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE1316
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1316
- Zaaknummer
- 00528/01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
11 juni 2002
Strafkamer
nr. 00528/01
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 december 2000, nummer 20/002395-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 3 februari 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H.N.C. van Beek, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het namens de verdachte ter terechtzitting gedane beroep op noodweer.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door en namens verdachte is, met een beroep op noodweer, op de gronden als vermeld in de pleitnota van de raadsman, kort samengevat en zakelijk weergegeven aangevoerd, dat verdachte aan de dreiging van een mishandeling door [het slachtoffer] niet op een andere wijze kon ontkomen dan door deze een klap met een vuist in het gelaat te geven, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en het beroepen vonnis in zoverre dient te worden bevestigd.
Naar het oordeel van het hof komt de verdachte een beroep op noodweer niet toe en moet het verweer worden verworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden, dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ten opzichte van verdachte door het latere slachtoffer sprake is geweest, zodat ook geen sprake kan zijn geweest van een noodzakelijke verdediging door verdachte.
Verdachte heeft in een escalerende conflictsituatie op het moment dat er een handgemeen dreigde, er niet voor gekozen om zich te onttrekken aan een gevecht, terwijl hij daar gezien de situatie wel de gelegenheid toe heeft gehad."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2000 heeft de verdachte aldaar aangevoerd, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Ik zat op 18 september 1999 te Breda in de bus, die naar het station te Breda reed. Er kwamen twee jongens de bus in en die gingen naast mij zitten. Die twee jongens bleken later de gebroeders [het slachtoffer en betrokkene 1] te zijn.
Die jongens hadden friet bij zich en die friet werd door hen de bus uitgegooid. Ik vroeg toen aan die jongens of ze dat normaal vonden en of ze dat thuis ook deden. Ze zeiden: "Ben jij soms milieuactivist". De jongen aan de raamkant zei tegen mij dat ze mij wel in elkaar zouden slaan als we op het station zouden zijn, althans woorden van dien aard.
Ik ben tijdens de rit wel tot drie keer toe bedreigd dat ik in elkaar zou worden geslagen.
Op een gegeven moment ging één van die jongens staan en kwam dreigend op mij af. Ik voelde mij dermate bedreigd dat ik geen andere uitweg zag, dan die jongen met mijn tot vuist gebalde hand met kracht een klap tegen zijn hoofd te geven. Ik heb die jongen daarbij op zijn neus geraakt.
(...)
Ik zat aan de linkerzijde in de bus en die broers zaten aan de rechterzijde, naast elkaar. Op het moment dat die jongen opstond dacht ik dat hij hun bedreigingen waar ging maken en uit reaktie daarop heb ik dus geslagen.
Als je in een bus zit, dan voel je in zo'n situatie dat je geen kant op kunt. Er stonden weliswaar geen mensen in het gangpad, maar ik voelde mij niet vrij om achterin de bus plaats te nemen.
U houdt mij de door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] afgelegde verklaringen voor, alsmede de verklaringen van aangevers [het slachtoffer en betrokkene 1].
Ik blijf erbij dat die jongens eerder waren opgestaan dan ik.
(...)
Ik vind dat ik niet anders kon handelen dan ik heb gedaan.
Die jongens zijn begonnen met dreigen en dan vooral de jongen die het dichtst bij het raam zat.
Op het moment dat die beide jongens opstonden ben ik in eerste instantie blijven zitten. De jongens hoefden maar één stap te zetten om zo tegen mij aan te komen staan.
Het enige wat ik wilde was zonder problemen zo snel mogelijk naar huis te komen. Ik ben geen ruzieschopper.
Die ene jongen ging voor mij staan en botste als het ware tegen mij aan. Ik stond toen ook meteen op. Als ik mij eerder had omgedraaid om weg te lopen dan waren ze in mijn nek gesprongen en hadden ze mij in elkaar geslagen. Ik heb daar niet voor gekozen en wilde zelf de eerste zijn. Voor mij was dit de enige mogelijkheid om mezelf niet te laten pakken door die twee. Na de klap ben ik vastgepakt en tegen een raam geduwd.
(...)
Ik stond in eerste instantie niet op omdat ik dacht dat ze dan zeker op me af zouden komen. In eerste instantie bleef ik dan ook zitten, maar ik voelde gewoon dat ze iets wilden.
De gebroeders waren volgens mij ook dronken, vooral die ene aan de raamkant. Ik had zelf ook wel een aantal pilsjes op, maar ik was zeker niet dronken.
Een en ander ging allemaal erg snel. De afstand tussen die jongens en mij in de bus bedroeg nog geen meter.
Ze waren al dreigend genoeg tegen mij geweest door de woorden die ze gebruikten.
Ik heb, op het moment dat die ene jongen met zijn borst tegen mij aan botste niet gezien dat hij mij daadwerkelijk wilde slaan, maar ik voelde dat gewoon, omdat die voorste persoon meteen lichamelijk contact met mij had toen ik ook opstond. Hij kwam met zijn borst tegen mij aan."
3.4. Mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte aan het beroep op noodweer ten grondslag is gelegd, is de motivering van de verwerping van dat verweer niet zonder meer begrijpelijk. Waar het Hof immers in zijn eerste overweging een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet aannemelijk heeft geacht, kan aan de tweede overweging alleen redelijke zin worden toegekend als wordt aangenomen dat het Hof wel van zodanige aanranding is uitgegaan, maar heeft geoordeeld dat geen sprake was van noodzakelijke verdediging.
Een en ander klemt temeer nu het Hof noch in de bewijsmiddelen, noch in het kader van de verwerping van het verweer iets heeft vastgesteld omtrent het gedrag van [het slachtoffer] jegens de verdachte onmiddellijk voorafgaand aan de bewezenverklaarde mishandeling, welk gedrag het Hof blijkens de motivering van de strafoplegging als uitdagend en zeer verwerpelijk heeft bestempeld.
3.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 juni 2002.