Hoge Raad, 14-06-2002, AE1533, C00/277HR
Hoge Raad, 14-06-2002, AE1533, C00/277HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2002
- Datum publicatie
- 14 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE1533
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1533
- Zaaknummer
- C00/277HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
14 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/277HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 25 april 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag ad ƒ 57.714,34 bruto dan wel een andere in goede justitie vast te stellen vergoeding.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 11 mei 1999 [eiser] diens vordering ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 8 juni 2000 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die de Advocaat-Generaal in 1.2 van zijn conclusie onder (a) tot en met (g) vermeldt.
3.2 In dit geding vordert [eiser] schadevergoeding op de grond dat het hem door [verweerster] verleende ontslag kennelijk onredelijk is. In cassatie is alleen nog aan de orde of het ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij de opzegging, in het bijzonder omdat voor [eiser] geen passende voorziening zou zijn getroffen. Het gaat daarbij om de vraag of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door [verweerster] in overeenstemming met het Sociaal Plan aan [eiser] aangeboden beëindigingsvergoeding een passende voorziening is. Het middel bestrijdt met name het oordeel van de Rechtbank dat
"een ontslag, waarbij aan de werknemer een voorziening wordt aangeboden die overeenkomt met de in een sociaal plan opgenomen regeling, eerst dan als kennelijk onredelijk [kan] worden aangemerkt indien in die regeling op onvoldoende wijze tegemoet wordt gekomen aan de bijzondere omstandigheden van de individuele werknemer, welke bijzondere omstandigheden zodanig gekwalificeerd moeten worden dat de werkgever de betreffende werknemer niet met anderen over één kam kan en mag scheren. Dergelijke bijzondere omstandigheden heeft [eiser] niet gesteld. Evenmin is daarvan gebleken." (rov. 4.3.c, alinea 7)
3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Naar de Rechtbank - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld, is het Sociaal Plan in overleg met de representatieve vakorganisaties totstandgekomen. Nu de Rechtbank de status van het Sociaal Plan uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat [eiser] niet aan dit plan als deel van een (collectieve) arbeidsovereenkomst gebonden is. In een dergelijke situatie vormt bij de beantwoording van de vraag of een in het kader van een reorganisatie gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, het feit dat de voor de werknemer getroffen voorziening in overeenstemming is met het Sociaal Plan, een aanwijzing dat die voorziening toereikend is, zij het dat de rechter zich niet kan onttrekken aan een beoordeling van de redelijkheid van de voorziening als die wordt betwist.
3.4 Voorzover het middel erover klaagt dat de Rechtbank zich onttrokken heeft aan een eigen beoordeling van de redelijkheid van het Sociaal Plan en aldus de beantwoording van de vraag of de daarin opgenomen voorziening toereikend is om het ontslag niet kennelijk onredelijk te doen zijn, heeft overgelaten aan degenen die bij de totstandkoming van dat plan betrokken waren, mist het feitelijke grondslag. In de vierde alinea van rov. 4.3.c onderzoekt en verwerpt de Rechtbank de stelling van [eiser] dat het plan onevenwichtig is en voor hem tot een onredelijk resultaat leidt omdat het voor werknemers jonger dan 55 jaar, zoals [eiser], aanmerkelijk minder gunstige voorzieningen inhoudt dan voor werknemers van 55 jaar en ouder. In de vijfde alinea van deze rechtsoverweging oordeelt de Rechtbank dat in het Sociaal Plan zowel de mogelijkheden van de werkgever als de individuele omstandigheden van de betrokken werknemers zijn verdisconteerd, en in de alinea's 11, 12 en 13 onderzoekt en verwerpt de Rechtbank de stelling van [eiser] dat [verweerster] meer middelen voor een sociaal plan had kunnen vrijmaken dan zij heeft gedaan, met name door de bedrijfsonderdelen AVA en/of VBM te verkopen. Aldus heeft de Rechtbank de redelijkheid van het Sociaal Plan, voorzover de door [eiser] aangevoerde argumenten daartoe aanleiding gaven, zelfstandig beoordeeld. In zoverre kan het middel dus niet tot cassatie leiden.
3.5 Voorzover het middel de in de vorige overweging samengevatte oordelen bestrijdt, faalt het omdat die oordelen van feitelijke aard zijn en - gelet op hetgeen [eiser] had aangevoerd - noch onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
3.6 In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen, geeft het hiervoor in 3.2 aangehaalde oordeel van de Rechtbank, naar volgt uit hetgeen in 3.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook de tegen dat oordeel gerichte rechtsklacht faalt derhalve.
3.7 Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 752,-- aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 14 juni 2002.