Hoge Raad, 09-08-2002, AE2180, C01/193HR
Hoge Raad, 09-08-2002, AE2180, C01/193HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2002
- Datum publicatie
- 9 augustus 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE2180
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2180
- Zaaknummer
- C01/193HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
9 augustus 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/193HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VERENIGING VOOR CHRISTELIJK BASISONDERWIJS IN DE GEMEENTE WÛNSERADIEL, gevestigd te Witmarsum,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de lerares - heeft bij exploit van 31 mei 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Vereniging - gedagvaard voor de Kantonrechter te Sneek en gevorderd:
i. te verklaren voor recht dat de vastgestelde vakantiedagen die samenvallen methet zwangerschaps- en bevallingsverlof van de lerares (in totaal 6 of 7 weken) niet worden aangemerkt als vakantiedagen;
ii. te verklaren voor recht dat de lerares het recht heeft de onder sub I bedoelde vakantiedagen buiten de periode van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof en buiten de vastgestelde schoolvakanties op te nemen;
iii. de Vereniging te veroordelen er aan mee te werken dat de lerares de wegens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet genoten vakantiedagen, met behoud van salaris, aansluitend aan haar bevallingsverlof, althans op een ander in overleg te bepalen tijdstip gelegen buiten de vastgestelde schoolvakanties, op kan nemen en de lerares zulks binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis schriftelijk te bevestigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De Vereniging heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 januari 2000, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van de lerares inzake hetgeen is overwogen in rov. 5.11.3 van zijn vonnis. Bij eindvonnis van 22 maart 2000 heeft de Kantonrechter de vorderingen toegewezen.
Tegen beide vonnissen van de Kantonrechter heeft de Vereniging hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 7 maart 2001 heeft de Rechtbank de vonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Vereniging beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De lerares heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De lerares is op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst van de Vereniging. Op deze arbeidsovereenkomst zijn, naast de bepalingen van titel 10 van boek 7 BW, de overige voorwaarden bij de akte van benoeming, de titels I, III en IV van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RpbO) en de Raamovereenkomst primair onderwijs 1998-2000 van toepassing.
(ii) De lerares is benoemd als groepsleerkracht aan een basisschool te Exmorra die onder het bevoegd gezag van de Vereniging valt.
(iii) Gedurende het tijdvak van 20 juli 1999 tot 9 november 1999 heeft de lerares zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. In dit tijdvak vielen zes of zeven weken schoolvakantie.
(iv) Het RpbO kent geen regeling voor compensatie bij het samenvallen van zwangerschaps- en bevallingsverlof met de schoolvakanties. De lerares heeft niet ermee ingestemd dat de Vereniging de periode van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof die met de schoolvakanties samenvalt aanmerkt als vakantieverlof.
3.2 De lerares heeft een verklaring voor recht gevorderd, zakelijk inhoudend dat de dagen van de schoolvakantie die met haar zwangerschaps- en bevallingsverlof samenvallen niet als genoten vakantieverlof behoren te worden aangemerkt en dat zij het recht heeft die dagen alsnog op te nemen buiten de schoolvakanties. Daarnaast vorderde de lerares dat aan de Vereniging wordt gelast om aan dit laatste medewerking te verlenen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3 Aan haar vorderingen heeft de lerares primair ten grondslag gelegd dat ingevolge art. 7:636 (oud) in verbinding met 7:645 (oud) BW de dagen waarop zij zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten niet zonder haar instemming door de Vereniging mogen worden aangemerkt als vakantieverlof. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de Vereniging, door het ontbreken van compensatie, in haar arbeidsvoorwaarden een door art. 7:646 (oud) BW verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt. Het ontbreken van compensatie raakt alleen vrouwelijke, geen mannelijke leerkrachten. Wanneer een zwangerschaps- en bevallingsverlof dat gedeeltelijk samenvalt met de schoolvakanties niet wordt gecompenseerd buiten de schoolvakanties, hebben vrouwelijke werknemers in verband met hun zwangerschap en bevalling per saldo minder vakantieverlof dan hun mannelijke collega's.
3.4 De Vereniging heeft met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering als verweer aangevoerd, kort samengevat, dat de bepaling van art. 7:636 (oud) BW niet van toepassing is. Voor leerkrachten in het (openbaar en bijzonder) basisonderwijs geldt uitsluitend de regel in art. I-C2 lid 1 RpbO dat zij vakantieverlof genieten gedurende de schoolvakanties die voor de desbetreffende onderwijsinstelling zijn vastgesteld. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de vordering heeft de Vereniging betwist dat er sprake is van een verboden onderscheid. Het toekennen van zwangerschaps- en bevallingsverlof maakt geen inbreuk op het recht van de lerares tot het genieten van vakantieverlof gedurende de voor haar onderwijsinstelling vastgestelde schoolvakanties: het valt ermee samen. Volgens de Vereniging is er geen onderscheid ten nadele van vrouwen, omdat noch vrouwelijke noch mannelijke leerkrachten recht hebben op een vast aantal op te nemen dagen vakantieverlof per jaar.
3.5 De Kantonrechter heeft de vordering op de primaire grondslag toegewezen. De Rechtbank heeft het vonnis op de in haar rov. 6 - 10 vermelde gronden bekrachtigd. Hiertegen keert zich het middel.
3.6.1Onderdeel 1 klaagt dat de Rechtbank door in rov. 6 te oordelen dat het RpbO een regeling van lagere orde is dan het BW, heeft miskend dat de vakantieaanspraak van leraren in het primair onderwijs niet door het BW, maar op grond van de Wet van 2 april 1998, Stb. 1998, 228, houdende de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), door het RpbO wordt geregeld, althans dat de vakantieregeling in het BW moet worden gehanteerd in overeenstemming met de regeling in het RpbO.
3.6.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Titel II, afdeling 1, WPO stelt regels voor het openbaar basisonderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder basisonderwijs. Art. 33 lid 2 WPO bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor leraren in het basisonderwijs bij of krachtens amvb voorschriften worden vastgesteld omtrent onder meer vakantie, aanspraken op salaris in geval van ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen, alsmede omtrent andere rechten en verplichtingen. De desbetreffende amvb is het RpbO (KB van 28 februari 1985, Stb. 110, nadien herhaaldelijk gewijzigd). Met betrekking tot vakantieverlof voor onderwijzend personeel bepaalt art. I-C2 lid 1 RpbO: "Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, geniet de betrokkene gedurende de schoolvakanties dan wel de periode waarin de instelling geen onderwijs verzorgt of examens afneemt, vakantieverlof met behoud van bezoldiging." Leraren in het basisonderwijs worden aangesteld door het bevoegd gezag. Voor het openbaar basisonderwijs geldt in beginsel het college van b en w als bevoegd gezag (art. 1 onder d WPO). Hier is sprake van een eenzijdige aanstelling. De rechtspositie van leraren in het openbaar basisonderwijs wordt rechtstreeks beheerst door het RpbO. Voor het bijzonder basisonderwijs is het bevoegd gezag een rechtspersoon als bedoeld in art. 55 WPO. In dit geval is dat de Vereniging. De rechtspositie van leraren in het bijzonder basisonderwijs wordt niet rechtstreeks, maar indirect beheerst door het RpbO. Ingevolge art. 59 WPO moet de akte van benoeming van een leraar in het bijzonder basisonderwijs ten minste bepalingen bevatten van gelijke inhoud als vastgesteld in het RpbO. Aldus wordt gewaarborgd dat de rechtspositie van leraren in het bijzonder basisonderwijs niet minder is dan die van leraren in het openbaar basisonderwijs.
3.6.3 Nu een leraar in het bijzonder basisonderwijs werkzaam is op grond van een gewone arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en nu noch art. 7: 615 BW noch enige andere wettelijke bepaling zodanige leerkrachten uitzondert van de toepasselijkheid van titel 10 van Boek 7 BW, brengt dit mee dat voor deze leraren de dwingendrechtelijke bepalingen van titel 7.10 niet opzijgezet kunnen worden door bepalingen van het RpbO. Dat geldt dus ook voor de dwingendrechtelijke bepalingen van de art. 7:634-644 BW inzake vakantie en verlof. In zoverre faalt onderdeel 1.
Ook voor een lerares in het bijzonder basisonderwijs geldt derhalve dat de dwingendrechtelijke bepaling van art. 7:636 (oud) BW eraan in de weg staat dat de dagen waarop zij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht wegens zwangerschaps- of bevallingsverlof, zonder haar instemming kunnen worden aangemerkt als genoten vakantie(verlof). Voor zover onderdeel 1 uitgaat van een andere opvatting, faalt het derhalve evenzeer.
Opmerking verdient nog dat het ingevolge het bij de wetten van 30 november 2000, Stb. 545 en 546, gewijzigde en op 1 februari 2001 in werking getreden art. 7:636 (nieuw) zonder meer niet is toegestaan zulke dagen aan te merken als genoten vakantie(verlof).
3.7 Onderdeel 2 betoogt dat de Rechtbank heeft miskend dat het RpbO niet de omvang van de vakantieaanspraak bepaalt en/of dat het RpbO niet het aantal vakantiedagen garandeert. Het RpbO regelt niet meer, aldus het onderdeel, dan dat het verlof moet worden genoten gedurende de schoolvakanties.
Het onderdeel is gegrond. Aangenomen moet worden dat, zoals ook de Centrale Raad van Beroep als hoogste bestuursrechter in een door een lerares, werkzaam in het openbaar onderwijs, aangespannen zaak heeft geoordeeld (CRvB 17 mei 2001, JB 2001, 217), art. I-C2 lid 1 RpbO niet voorziet in de toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen. Deze bepaling voorziet slechts in een specifieke, los van de duur van de betrekking staande, regeling dat in bepaalde, nader omschreven, periodes waarin geen onderwijs wordt gegeven - te weten: gedurende de schoolvakanties - vakantieverlof wordt genoten.
Opmerking verdient nog dat, hoewel art. I-C2 RpbO niet de omvang van de vakantieaanspraak bepaalt, dit niet tot gevolg heeft dat de lerares geen recht heeft op een bepaald aantal vakantiedagen per jaar. Art. 7:634 BW houdt immers in dat de werknemer recht heeft op een minimumvakantieaanspraak. Van dat recht kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken. Ingevolge art. 7:634 bedraagt dat minimum bij een voltijdsbetrekking twintig werkdagen per jaar. In het onderhavige geval is niet gesteld dat een groter aantal vakantiedagen per jaar is overeengekomen dan het wettelijk minimum. Gelet op de spreiding en duur van de schoolvakanties is aannemelijk dat de lerares, ook indien zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, deze twintig dagen vakantie zal kunnen opnemen gedurende de (resterende) schoolvakanties.
3.8 De gegrondbevinding van onderdeel 2 brengt mee dat de onderdelen 3 en 4 geen behandeling behoeven. Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis. Na verwijzing dient alsnog de subsidiaire grondslag van de vordering, die de lerares in hoger beroep niet heeft prijsgegeven, te worden beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 7 maart 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de lerares in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Vereniging begroot op € 328,51 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 augustus 2002.