Home

Hoge Raad, 31-05-2002, AE2376, C00/186HR

Hoge Raad, 31-05-2002, AE2376, C00/186HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2002
Datum publicatie
31 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE2376
Formele relaties
Zaaknummer
C00/186HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 79

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

31 mei 2002

Eerste Kamer

Nr. C00/186HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

STICHTING ZIEKENHUIS DE HEEL, gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats],

2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],

3. [Verweerster 3], wonende te [woonplaats],

4. [Verweerster 4], wonende te [woonplaats],

5. [Verweerster 5], wonende te [woonplaats],

6. [Verweerder 6], wonende te [woonplaats],

7. [Verweerder 7], wonende te [woonplaats],

8. [Verweerder 8], wonende te [woonplaats], en

9. [Verweerder 9], wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. A.G. Castermans.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 20 maart 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: De Heel - gedagvaard voor de Kantonrechter te Zaandam en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. te verklaren voor recht dat de bepalingen van de CAO voor het Ziekenhuiswezen vanaf 1 januari 1996 deel uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten van eisers;

2. De Heel te veroordelen ieder der eisers vanaf 1 januari 1996 te betalen conform de salarisschaal 40 van de CAO voor het Ziekenhuiswezen, neerkomende op een bedrag van ƒ 5.699,-- bruto per maand, althans conform een salarisschaal door de Kanton-rechter in goede justitie nader te bepalen, deze bedragen te verminderen met hetgeen De Heel vanaf 1 januari 1996 tot aan de dag van het in deze te wijzen vonnis aan ieder der eisers zal blijken te hebben voldaan, en

3. De Heel voorts te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% ex art. 7A:1638q (oud) BW over het verschil tussen het bedrag dat zij aan ieder der eisers op het moment van wijzen van het vonnis blijkt te hebben voldaan en het bedrag dat zij op basis van het onder punt 2 van het petitum gevorderde zal blijken te moeten voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 januari 1996 tot de dag der voldoening en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten over eerder genoemde bedragen te berekenen volgens het NOVA-tarief.

De Heel heeft de vorderingen bestreden.

Na een tussenvonnis van 4 september 1997 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 30 oktober 1997 de vordering van eisers afgewezen.

Tegen beide vonnissen hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem. Bij memorie van grieven hebben [verweerder] c.s. hun eis gewijzigd en vermeerderd. De Heel heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij vonnis van 28 december 1999 heeft de Rechtbank, rechtdoende in hoger beroep, beide vonnissen van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende:

- De Heel veroordeeld ieder der appellanten vanaf 1 januari 1996 te betalen conform salarisschaal 40 van de CAO voor het Ziekenhuiswezen, neerkomend op een bedrag van ƒ 5.699,-- bruto per maand, onder aftrek van hetgeen De Heel vanaf 1 januari 1996 tot aan de dag van dit vonnis aan ieder der appellanten zal blijken te hebben voldaan;

- De Heel veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over voornoemde maandbedragen vanaf 20 maart 1997, telkens te rekenen vanaf de datum waarop deze verschuldigd zijn geworden tot aan de dag der algehele voldoening;

- de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW tot nihil gematigd, en

- het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft De Heel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bekrachtiging van het door de Kantonrechter gewezen (eind)vonnis, met veroordeling van [verweerder] c.s. in de kosten van de cassatie en het hoger beroep.

De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 28 maart 2002 op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De Heel exploiteert het ziekenhuis De Heel in Zaandam.

(ii) [Verweerder] c.s. waren allen als fysiotherapeut per 1 januari 1996 meer dan tien jaren bij De Heel in dienst.

(iii) Tot 1 januari 1996 was De Heel een zogenaamde B3-instelling. Per 1 januari 1996 is De Heel overgegaan van de B3-status naar de CAO voor het Ziekenhuiswezen (CAO-Z). De overgang is geregeld in een daarvoor in overleg met de werknemersbonden speciaal opgesteld Sociaal Statuut.

(iv) Met ingang van 1 januari 1996 is op de arbeidsovereenkomst van [verweerder] c.s. de CAO-Z van toepassing geworden. Deze CAO is vanaf 1 januari 1996 in hun individuele arbeidsovereenkomst geïncorporeerd.

(v) [Verweerder] c.s. zijn bij inschaling naar de maatstaven van de CAO-Z ingedeeld in functiegroep 55. Bij de inschaling van het salaris van [verweerder] c.s. heeft De Heel geen rekening gehouden met de ervaringsjaren van [verweerder] c.s. Zij worden uitbetaald conform salarisschaal 26, hetgeen correspondeert met nul ervaringsjaren.

(vi) Salarisschaal 26 geeft recht op een brutomaandsalaris van ƒ 4.271,--.

3.2 [Verweerder] c.s. vorderen in dit geding, kort gezegd, betaling van 1 januari 1996 af van een salaris conform schaal 40 van de CAO-Z, waarbij wel met hun ervarings-jaren wordt rekening gehouden, hetgeen neerkomt op een brutosalaris van ƒ 5.699,-- per maand. De Heel heeft zich daartegen onder meer verweerd met het betoog dat de werkgever bij de inschaling van de werknemers op grond van de CAO-Z niet verplicht is rekening te houden met hun ervaringsjaren.

3.3 De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] c.s. afgewezen. De Kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen (rov. 6) dat de positieverbetering die [verweerder] c.s. voorstaan niet afdwingbaar is, omdat de CAO-Z een werkgever als De Heel de mogelijkheid geeft rekening te houden met ervaringsjaren, maar een verplichting daartoe niet bevat.

3.4 De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en De Heel alsnog veroordeeld om aan [verweerder] c.s. van 1 januari 1996 af een salaris te betalen conform schaal 40 van de CAO-Z. De Rechtbank heeft daartoe, samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.

a. De Rechtbank verwerpt het beroep van De Heel op de toelichting op het reeds vervallen art. 5 van de Uitvoeringsregeling salariëring bij de CAO-Z met een looptijd van 1 april 1994 tot en met 31 maart 1996, waarin wordt verwezen naar art. 5 van de Uitvoeringsregeling salariëring bij de CAO-Z met een looptijd van 1 april 1990 tot en met 1992. Nu de eerstgenoemde Uitvoeringsregeling ten aanzien van art. 5 bepaalt: "Is vervallen", gaat het te ver het salaris van [verweerder] c.s. vast te stellen op grond van de achter deze Uitvoeringsregeling opgenomen toelichting, die verwijst naar een eerdere Uitvoeringsregeling, zeker nu in genoemde toelichting ook nog abusievelijk melding wordt gemaakt van "CAO" in plaats van "Uitvoeringsregeling". De daaruit voortvloeiende verwarring komt voor rekening van De Heel (rov. 5.3).

b. Nu het systeem van de CAO-Z en de Uitvoerings-regeling (art. 3 en 6) uitgaat van periodieke salarisverhoging op grond van functiejaren en, anders dan De Heel stelt, daaruit niet blijkt van een ongeclausuleerde bevoegdheid van de werkgever om rekening te houden met functiejaren, terwijl De Heel haar andersluidende standpunt niet heeft onderbouwd met een verwijzing naar enige bepaling, gaat de Rechtbank ervan uit dat op grond van de CAO-Z rekening moet worden gehouden met functiejaren. (rov. 5.4).

c. Het beroep van De Heel op het Sociaal Statuut heeft de Rechtbank verworpen. De op 1 januari 1996 algemeen verbindend verklaarde betrokken CAO-bepalingen uit de CAO-Z hebben kracht van wet en kunnen niet door een Sociaal Statuut terzijde worden gesteld, ook niet als dit Statuut als een CAO moet worden aangemerkt (rov. 5.6).

3.5 Het middel betoogt in de eerste plaats dat de Rechtbank heeft miskend dat noch uit de CAO-Z zelf noch uit de Uitvoeringsregeling salariëring (verder: de Uitvoeringsregeling), zoals die op 1 januari 1996 golden, voortvloeit dat in een situatie als zich hier voordeed, te weten een waarin die CAO van toepassing wordt door een privatiseringsoperatie en die CAO tot dan toepassing miste, indeling (in een FWG functiegroep) en inschaling (in een salarisschaal) van werknemers als [verweerder] c.s. moeten geschieden met inachtneming van voorheen opgebouwde (zogeheten) functiejaren. Art. 6 van de Uitvoeringsregeling, waarnaar de Rechtbank verwijst, maakt dat niet anders. Die bepaling betreft immers slechts de situatie van werknemers die reeds onder de vigeur van de CAO voor het Ziekenhuiswezen op grond van die Uitvoeringsregeling eerder zijn ingedeeld en uit dien hoofde recht op "periodieken" hebben. Met name art. 3 lid 4 van de Uitvoeringsregeling laat, in elk geval, de mogelijkheid open dat ondanks voorervaring bij een eerste toepassing van de Uitvoeringsregeling op het bij 0 functiejaren behorende bedrag uit de betrokken salarisschaal wordt ingeschaald, althans op een lager bedrag dan overeenstemt met het daadwerkelijke aantal functiejaren; of op 0 functiejaren dan wel hoger wordt ingeschaald, staat bij de gekozen opzet, zeker in beginsel, ter beoordeling van de werkgever, en deze heeft dan ook in een geval als dit, waarvoor voorheen art. 5 een bijzondere regeling gaf, de mogelijkheid lager in te schalen dan de Rechtbank nodig heeft geoordeeld.

3.6 Bij de beoordeling van dit betoog wordt vooropgesteld dat het hier gaat om de uitleg van CAO-bepalingen die algemeen verbindend verklaard zijn en derhalve recht in de zin van art. 79 RO vormen. Voorts geldt als uitgangspunt dat voor de uitleg van de bepalingen van de CAO en de daarbij behorende Uitvoeringsregeling in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn (vgl. HR 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173). Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voorzover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.

3.7 De onderhavige CAO en Uitvoeringsregeling bevatten sinds het vervallen van art. 5 van de Uitvoeringsregeling bij de vorige CAO geen uitdrukkelijke regeling voor een overgangssituatie als de onderhavige, waarbij - thans als gevolg van een privatiseringsoperatie - de werknemers voor de eerste maal voor de toepassing van de CAO moesten worden ingedeeld in een functiegroep en vervolgens in een bij die functiegroep behorende salarisschaal. De op 1 januari 1996 geldende Uitvoeringsregeling bepaalt in art. 3 lid 4 dat de werknemer, voor wie de functionele schaal geldt, wordt ingedeeld op het bij 0 functiejaren vermelde bedrag uit die schaal, dan wel, indien zijn al dan niet elders verkregen ervaring daartoe aanleiding geeft, op een hoger bedrag uit die schaal. Deze bepaling dient te worden gelezen in samenhang met art. 6 van de Uitvoeringsregeling, waarin is voorzien in jaarlijks binnen de geldende schaal toe te kennen periodieke salarisverhogingen. De bewoordingen van deze artikelen geven geen uitsluitsel bij de beantwoording van de vraag of, zoals door [verweerder] c.s. bepleit, aan art. 3 lid 4 in die zin imperatieve betekenis toekomt dat de werkgever ook in een geval als het onderhavige verplicht is met (al dan niet elders verkregen) ervaring op de door hen voorgestane wijze rekening te houden, dan wel of de werkgever in een overgangssituatie als de onderhavige de mogelijkheid heeft met die ervaring geen rekening te houden, zoals De Heel betoogt. De in art. 3 lid 4 gekozen bewoordingen laten minst genomen de uitleg toe dat inschaling met inachtneming van functiejaren niet dwingend is voorgeschreven. Het in art. 6 neergelegde systeem van periodieke verhogingen geldt blijkens de tweede zin van lid 1 van dat artikel "na indiensttreding dan wel bevordering tot een functie welke is ingedeeld in een hogere functiegroep", en houdt geen regeling in voor het geval van reeds bij een instelling werkzame werknemers op wie voor het eerst de CAO-Z van toepassing wordt.

3.8 De Rechtbank heeft weliswaar met juistheid geoordeeld dat De Heel zich niet rechtstreeks kan beroepen op het vervallen art. 5 van de vroegere Uitvoeringsregeling, noch op de daarop gegeven toelichting die als volgt luidt: "Voor die reeds in dienst zijnde werknemers die voor het eerst ingedeeld worden in de nieuwe (FWG-)salarisschaal gelden de bepalingen van de CAO 1-4-1990 t/m 31-3-1992." (waarbij als gevolg van een kennelijke vergissing is vermeld "CAO" in plaats van "Uitvoeringsregeling"). Dat neemt echter niet weg dat de - door de van een toelichting voorziene vermelding van de vervallenverklaring kenbare - omstandigheid dat in de vroegere Uitvoeringsregeling een afzonderlijk artikel ten aanzien van overgangssituaties als de onderhavige was opgenomen, een bij de uitlegging in aanmerking te nemen aanwijzing vormt. De evenbedoelde toelichting en art. 5 van de vroegere Uitvoeringsregeling, waarnaar in die toelichting wordt verwezen, maken duidelijk dat bij het voor het eerst van toepassing worden van het functiewaarderingsstelsel op reeds in dienst zijnde werknemers is gekozen voor een regeling waarbij het voorheen verdiende salaris wordt ingepast in de nieuwe schaal, waarbij dit zoveel mogelijk gelijk blijft en een sprongsgewijze salarisverhoging wordt vermeden. Dit betreft een enigszins andere overgangssituatie dan thans aan de orde, waarbij op de reeds in dienst zijnde werknemers voor het eerst de CAO-Z van toepassing wordt, zodat op hen om die reden voor het eerst het functiewaarderingsstelsel moet worden toegepast. Er is echter geen reden de vermelde bepalingen van art. 3 lid 4 en art. 6 het door [verweerder] c.s. bepleite imperatieve karakter toe te kennen en deze bepalingen, in afwijking van het eerder voor een vergelijkbare situatie gekozen stelsel, aldus uit te leggen dat deze zouden verplichten tot een sprongsgewijze verbetering van het salaris van de betrokkenen. Aldus wordt ook aangesloten bij nog weer een andere, zij het vergelijkbare, overgangsregeling, te weten die waarin door een herindeling van de functiegroepen ten aanzien van een reeds in dienst zijnde werknemer een hogere functiegroep van kracht wordt. Dienaangaande wordt in art. 4 onder D.2 van de Uitvoeringsregeling op soortgelijke wijze voorzien in een aansluiting bij het geldende salarisniveau, waardoor een sprongsgewijze salarisverbetering wordt voorkomen.

3.9 Een en ander leidt tot de slotsom dat art. 3 lid 4 van de Uitvoeringsregeling aldus moet worden uitgelegd, dat deze bepaling De Heel niet ertoe verplichtte [verweerder] c.s. bij het van toepassing worden van de CAO-Z in te delen in een salarisschaal waarin met hun ervaringsjaren rekening wordt gehouden. Het middel is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en het eindvonnis van de Kantonrechter te bekrachtigen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 28 december 1999;

bekrachtigt het vonnis van de Kantonrechter te Zaandam van 30 oktober 1997;

veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van De Heel begroot op € 167,90 aan verschotten en € 585,-- voor salaris;

veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Heel begroot op € 331,83 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 31 mei 2002.