Hoge Raad, 09-08-2002, AE2509, R01/139HR
Hoge Raad, 09-08-2002, AE2509, R01/139HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2002
- Datum publicatie
- 9 augustus 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE2509
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2509
- Zaaknummer
- R01/139HR
- Relevante informatie
- Wet tarieven in burgerlijke zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 16, Wet tarieven in burgerlijke zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 22, Wet tarieven in burgerlijke zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 25
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
9 augustus 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/139HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Advocaat en procureur [opposant], kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
OPPOSANT op de voet van art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken.
1. De feiten
Bij een op 24 september 2001 door de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden uitgevaardigd dwangbevel is [opposant], advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden - verder te noemen: opposant - bevolen binnen een maand na betekening van het dwangbevel te voldoen een bedrag van, in hoofdsom, ƒ 16.255,-- wegens verschuldigd griffierecht in de in het dwangbevel genoemde zaken.
Het dwangbevel is bij exploit van 19 oktober 2001 betekend aan opposant.
Bij verzoekschrift d.d. 16 november 2001 is opposant op grond van art. 22 lid 4 WTBZ in verzet gekomen bij de Hoge Raad.
De Griffier van de Hoge Raad heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat het verzet ongegrond wordt verklaard voorzover het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom het bedrag van ƒ 9.990,-- te boven gaat en dat het verzet voor het overige ongegrond wordt verklaard.
Opposant heeft bij brief, ingekomen ter griffie op 8 mei 2002, op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 De Griffier van de Hoge Raad heeft op grond van art. 16 lid 2 WTBZ ten laste van opposant, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, een dwangbevel doen uitvaardigen tot betaling van verschuldigde griffierechten over de periode van 7 juli 2000 tot en met 30 juli 2001 tot een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 16.255,--. Met opposant bestaat geen rekening-courantverhouding op grond waarvan rechten en verschotten met hem kunnen worden verrekend.
Opposant is op de voet van art. 22 WTBZ in verzet gekomen tegen het dwangbevel. De Griffier heeft in zijn verweerschrift verzocht het in het dwangbevel vermelde bedrag aan verschuldigde griffierechten te verminderen met ƒ 6.060,--, zodat resteert een bedrag van ƒ 10.195,--.
2.2 Opposant voert in de eerste plaats aan dat hij door de Griffier ten onrechte als betalingsplichtige is aangemerkt, omdat primair zijn opdrachtgever moet worden aangesproken en een incassoprocedure jegens die opdrachtgever dient te volgen, voordat opposant kan worden aangesproken.
Dit bezwaar is ongegrond. Art. 16 lid 2 WTBZ, dat bepaalt dat advocaten of procureurs of gemachtigden van partijen of belanghebbenden mede-aansprakelijk zijn voor de voldoening van rechten en verschotten, kan niet anders worden begrepen dan als inhoudend dat opposant en zijn opdrachtgever(s) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van bedoelde rechten en verschotten. Geen rechtsregel brengt mee dat de Griffier gehouden is eerst nakoming te vorderen van de opdrachtgever(s). Evenmin is de Griffier gehouden opposant een zodanig langere betalingstermijn te gunnen dat opposant pas behoeft te betalen nadat hij het desbetreffende bedrag van zijn opdrachtgever heeft ontvangen.
2.3 Opposant voert voorts aan dat hij, nu hij niet heeft betaald, niet de mogelijkheid heeft om tegen de beslissing van de Griffier omtrent rechten en verschotten in verzet te komen op de voet van art. 25 WTBZ, hetgeen, aldus opposant schending van art. 6 EVRM oplevert.
Dit bezwaar is ongegrond, omdat opposant op grond van art. 22 WTBZ in verzet kan komen en hem derhalve niet de mogelijkheid wordt onthouden zijn bezwaren tegen de door de Griffier bij de invordering gevolgde handelwijze naar voren te brengen.
2.4 Ten slotte voert opposant aan dat in het gevorderde bedrag een aantal specifieke nota's ten onrechte is opgenomen.
De volgende bezwaren zijn gegrond. De nota's genummerd 1971, 1981, 1991, 0094 en 0095 dateren van ná 30 juli 2001, en zijn derhalve - zoals ook de Griffier heeft erkend - ten onrechte opgenomen in het dwangbevel dat ziet op de periode van 7 juli 2000 tot en met 30 juli 2001. Uit de overgelegde nota's blijkt dat twee nota's met nummer 1011 zijn verzonden, beide voor een bedrag van ƒ 205,--. In het midden kan blijven of de tweede nota terecht is verzonden, daar ook deze nota is gedateerd ná 30 juli 2001.
Met betrekking tot de nota nr. 0060 voert opposant aan dat hij niet gehouden is tot betaling omdat jegens de betrokken opdrachtgever schuldsanering is uitgesproken en de vordering van de Griffier bij de bewindvoerder is ingediend. Dit bezwaar is ongegrond. Uit art. 16 lid 2 WTBZ volgt niet dat de aansprakelijkheid van de advocaat eindigt indien jegens de opdrachtgever schuldsanering is uitgesproken.
2.5 Het voorgaande brengt mee dat de in het dwangbevel vermelde hoofdsom van ƒ 16.255,-- dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ 6.265,-- tot een bedrag van ƒ 9.990,--. Er is geen reden de exploit- en executie-kosten te verminderen. Het bedrag aan invorderingskosten ware naar rato van de vermindering van de hoofdsom te verminderen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het verzet gegrond voorzover het in het dwangbevel vermelde bedrag aan hoofdsom het bedrag van ƒ 9.990,-- te boven gaat;
verklaart het verzet ongegrond voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 augustus 2002.