Hoge Raad, 12-11-2002, AE3360, 01035/01
Hoge Raad, 12-11-2002, AE3360, 01035/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 november 2002
- Datum publicatie
- 12 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE3360
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3360
- Zaaknummer
- 01035/01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
12 november 2002
Strafkamer
nr. 01035/01
EW/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 november 2000, nummer 21/002287-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 oktober 1996 - de verdachte ter zake van (de Hoge Raad leest:) "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 160 uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H. Peek, advocaat te Breda, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld, waarvan het tweede nadien is ingetrokken. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte een strafbaar feit heeft geacht, althans dat het Hof die beslissing in het licht van het gevoerde verweer ontoereikend heeft gemotiveerd.
Aan het middel ligt in aansluiting op het terzake in hoger beroep gevoerde verweer de stelling ten grondslag dat voor de door de verdachte gedreven onderneming geen aangifteplicht bestond, omdat van een plicht tot aangifte als bedoeld in art. 68, eerste lid, (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen eerst sprake kan zijn indien de belastingplichtige van de inspecteur een uitnodiging tot het doen van aangifte heeft ontvangen terwijl de door de verdachte gedreven onderneming een dergelijke uitnodiging niet heeft ontvangen.
3.2. Tot het bewijs heeft het Hof onder meer gebezigd (bewijsmiddel 5):
"Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage nr. V2-9 gevoegd bij dossiernr. FIOD: 95.191.95/0, van 6 juli 1995, door W.J. van Heerde en J.L. van Slageren, ambtenaren van de Belastingdienst, werkzaam bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, tevens buitengewone opsporingsambtenaren, inhoudende -zakelijk weergegeven- de verklaring van [betrokkene 1]:
[Verdachte] was belast met de inkoop en hij verzorgde ook de boekhouding. Ik hoorde van [verdachte] begin 1993 en ook later nog, dat de verplichting die wij hadden tot het doen van aangifte bij ontvangst van partijen wijn niet feilloos verliep. Op een gegeven moment kreeg ik in de gaten dat hij die aangiften niet deed omdat de financiële positie van ons bedrijf dat niet toeliet. Op een gegeven moment, het was denk ik oktober 1994, begon ik het toch wel een beetje benauwd te krijgen. We konden volgens mij niet zo doorgaan. Ik heb toen tegen [verdachte] gezegd dat hij toen toch eindelijk eens iets moest regelen bij de douane. [Verdachte] wees dat van de hand, er was geen geld en daar was het mee uit.
Ik geef toe dat ik in die periode geen enkele aangifte heb gedaan van de ontvangen partijen wijn. Ik wist dat de aangifte zo snel mogelijk gedaan moest worden."
en (bewijsmiddel 8):
"Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage nr. V3-13 gevoegd bij dossiernr. FIOD: 95.191.95/0, van 5 juli 1995, door W.J. van Heerde en J.L. van Slageren, ambtenaren van de Belastingdienst, werkzaam bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, tevens buitengewone opsporingsambtenaren, inhoudende -zakelijk weergegeven- de verklaring van verdachte:
Ik ben directeur van [A] B.V. (...)
Via het Douane district Arnhem kregen wij toen een vergunning om accijnsgoederen te mogen ontvangen die geleverd werden vanuit een ander land van de Europese Unie. Er was dus een heel nieuwe situatie ontstaan begin 1993 en er waren hier en daar wat aanloopproblemen, ook bij de douane. Misschien bracht de financieel niet zo gunstige situatie binnen ons bedrijf wel met zich mee dat wij daarvan gebruik hebben gemaakt en het doen van aangiften en het betalen van de verschuldigde accijnzen bewust achterwege hebben gelaten. Het gaf ons een klein beetje lucht. In de loop van de tijd werd het min of meer sleur, er kwam geen enkele controle en we dachten het gaat goed zo. (...)
Ik realiseer mij dat wij stom hebben gehandeld."
3.3. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat op de door de verdachte gedreven onderneming telkens een plicht tot aangifte als bedoeld in art. 68, eerste lid, (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen rustte. Dat oordeel berust kennelijk op 's Hofs feitelijke vaststelling dat verdachtes onderneming tot het doen van aangifte is uitgenodigd, welke vaststelling het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven verklaringen van de verdachte en de mededirecteur van de door de verdachte gedreven onderneming. Deze verklaringen houden immers onder meer in dat financiële motieven ten grondslag lagen aan het niet doen van de aangiften en dat het bekend was dat deze aangiften zo snel mogelijk gedaan moesten worden.
3.4. Het middel faalt mitsdien in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.5. Het Hof heeft het bewezenverklaarde voorts terecht gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven.
3.6. De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 november 2002.