Home

Hoge Raad, 22-10-2002, AE7573, 01605/01 E

Hoge Raad, 22-10-2002, AE7573, 01605/01 E

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

22 oktober 2002

Strafkamer

nr. 01605/01 E

SO/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 14 februari 2001, nummer 22/001387-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 november 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon, negentien maal gepleegd" veroordeeld tot negentien maal een geldboete van telkens tweeduizend gulden.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.

3.2. Ten laste van de verdachte is - kort gezegd - bewezenverklaard dat zij in de periode tussen 8 december 1998 en 13 januari 1999 in negentien gevallen als werkgever de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de desbetreffende chauffeur de voorgeschreven rusttijd had.

3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op:

a) de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:

"Ik ben (...) verantwoordelijk voor de organisatie van het werk van de in de tenlastelegging genoemde chauffeurs, die allen bij ons in dienstbetrekking werkzaam zijn. Het is juist dat die chauffeurs zich tijdens vervoerswerkzaamheden op de in de tenlastelegging genoemde tijdstippen niet hebben gehouden aan de bepalingen van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit vervoer."

b) het proces-verbaal van de Rijksverkeersinspectie, inhoudende onder meer het relaas van de verbalisanten inzake de constatering van de desbetreffende overtredingen.

3.3.2. Ter nadere motivering van de bewezenverklaring heeft het Hof voorts overwogen:

"Naar het oordeel van het hof volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam dat de verdachte vennootschap als werkgever niet heeft voldaan aan haar wettelijke verplichting om de arbeid zodanig te organiseren dat de werknemer (bestuurder) de door de wet gegarandeerde minimum-rusttijd en maximum-rijtijd kon aanhouden.

De stelling van de vertegenwoordiger van de vennootschap en van de raadsman, inhoudende dat externe oorzaken waarop de vennootschap geen invloed kon uitoefenen (onvoorziene omstandigheden, zoals wachttijden bij belading) de normovertredingen hebben bewerkstelligd, wordt verworpen. Immers, het is een feit van algemene bekendheid dat de vervoerder die zijn voertuig verplaatst over de openbare weg met een zekere regelmaat wordt geconfronteerd met vertragende factoren, zoals weersomstandigheden, files (de raadsman gewaagde daarvan reeds in eerste aanleg) en wegomleidingen, maar ook sluitingstijden van bedrijven waar geladen moet worden (door de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep genoemd). Daarmee dient een vervoerder, dus ook verdachte, rekening te houden in zijn werkplanning. Hij kan de bestuurder instrueren om, indien deze wordt geconfronteerd met een dergelijke vertragende factor, vervolgens tijdig het voertuig te parkeren teneinde de minimum-rusttijd of maximumrijtijd in acht te nemen, en daarmee bij zijn planning rekening houden door ruime marges in de vertrek- en aankomsttijden. Ook kan hij besluiten om vervangende bestuurders te zenden. Dat de (directie van) verdachte een dergelijke instructie heeft gegeven of een dergelijk besluit heeft overwogen, en in haar planning daarvoor ruimte heeft gecreëerd, is niet gebleken. Door zulks na te laten is de verdachte in de organisatie van de arbeid in bovenbedoelde zin tekortgeschoten."

3.4. In deze overweging van het Hof ligt het oordeel besloten - welk oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is - dat uit het feit dat in de transportonderneming van de verdachte in een betrekkelijk kort tijdsbestek van anderhalve maand door haar chauffeurs negentien maal het Arbeidstijdenbesluit vervoer werd overtreden, volgt dat zij de arbeid van haar werknemers niet zodanig heeft georganiseerd dat die overtredingen te voorkomen waren geweest. Aldus beschouwd is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 1, tweede lid, Sr niet de voor de verdachte gunstigste bepaling heeft toegepast.

4.2. De ten tijde van de bewezenverklaarde feiten toepasselijke wettelijke voorschriften luidden als volgt:

Art. 2.5:1, vierde lid, Arbeidstijdenbesluit vervoer:

"De werkgever organiseert de arbeid zodanig dat de werknemer een rusttijd heeft overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van verordening (EEG) nr. 3820/85."

Art. 2.5:3 Arbeidstijdenbesluit vervoer:

"De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer niet in strijd handelt met artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3820/85."

Artikel 8:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer:

"1. Het niet naleven van de artikelen (...) 2.5:1, vierde lid, 2.5:3 (...)levert een strafbaar feit op.

2. In afwijking van het eerste lid is de werkgever die een tot hem gerichte bepaling als bedoeld in dat lid niet naleeft niet strafbaar indien hij aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving van de bepaling te verzekeren.

(...)"

4.3. Bij Koninklijk Besluit van 27 november 2000, Stb. 2001, 5, is het Arbeidstijdenbesluit vervoer gewijzigd. Als gevolg daarvan luiden met ingang van 10 januari 2001 de artikelen 2.5:1, vierde lid, 2.5:3 en 8:1, Arbeidstijdenbesluit vervoer, voorzover hier van belang, als volgt:

Art. 2.5:1, vierde lid, Arbeidstijdenbesluit vervoer:

"De bestuurder handelt overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van verordening (EEG) nr. 3820/85."

Art. 2.5:3 Arbeidstijdenbesluit vervoer:

"De bestuurder handelt overeenkomstig artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3820/85."

Art. 8:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer:

"1. Het niet naleven van de artikelen (...) 2.5:1, vierde lid, 2.5:3 (...) levert een strafbaar feit op.

2. Behoudens (...) wordt, indien de bestuurder werknemer is, ingeval van het niet naleven van een tot de bestuurder gerichte bepaling de werkgever aangemerkt als degene die die bepaling niet heeft nageleefd.

3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de werkgever aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving van de bepaling te verzekeren."

4.4. Noch de tekst van bedoeld Koninklijk Besluit, dat geen overgangsregeling bevat, noch de toelichting bij dat Besluit levert een aanknopingspunt op voor de opvatting dat de aan de daarin vervatte wijziging van het Arbeidstijdenbesluit vervoer een veranderd inzicht van de wetgever ten grondslag ligt omtrent de strafwaardigheid van een voor die wijziging begane overtreding van het Arbeidstijdenbesluit vervoer, zodat wat betreft genoemd Koninklijk Besluit niet kan worden gesproken van een verandering van de wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr.

4.5. Ook dit middel faalt.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 22 oktober 2002.