Hoge Raad, 22-10-2002, AE7634 AL6719, 01995/01 E
Hoge Raad, 22-10-2002, AE7634 AL6719, 01995/01 E
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2002
- Datum publicatie
- 29 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE7634
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7634
- Zaaknummer
- 01995/01 E
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01995/01 E
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 27 februari 2001, nummer 24/000727-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 28 juni 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.800,--, subsidiair dertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.3. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen 's Hofs beoordeling van het verweer dat in de appèlfase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat:
"Verdachte heeft ter 's hofs terechtzitting aangevoerd:
(...)
dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, aangezien ruim 18 maanden zijn verstreken tussen het wijzen van het vonnis in eerste aanleg op 28 juni 1999 en de betekening van de dagvaarding in hoger beroep voor dit Hof op 5 januari 2001."
3.2.2. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"Tussen het aanwenden van het rechtsmiddel op 12 juli 1999 en de binnenkomst van het dossier bij dit hof op 19 juni 2000 is een periode gelegen van ruim 11 maanden. Weliswaar betekent zulks dat daarmee de redelijke termijn, waarbinnen de stukken van het geding ter griffie van dit hof binnen dienen te zijn, is overschreden, echter hieraan behoren geen rechtsgevolgen te worden verbonden, nu het arrest in deze zaak binnen twee jaar na het aanwenden van het rechtsmiddel is gewezen. Ook het totale verloop overziende acht het hof geen schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn aanwezig."
3.3. De stukken van het geding houden het volgende in:
- De verdachte heeft op 12 juli 1999 hoger beroep ingesteld tegen het door de Economische Politierechter gewezen en op 28 juni 1999 uitgesproken vonnis.
- Op de stukken is een stempel geplaatst dat vermeldt dat deze op 19 juni 2000 bij de griffie van het Hof zijn binnengekomen.
- Ter terechtzitting van het Hof van 13 februari 2001 is de zaak voor de eerste maal in hoger beroep behandeld.
- Het arrest van het Hof is op 27 februari 2001 uitgesproken.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen. Aan overschrijding van de inzendingstermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rov. 3.17 en 3.18).
3.5. Indien het Hof heeft geoordeeld dat in het algemeen heeft te gelden dat in een zaak als de onderhavige - waarin de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeert en evenmin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast - van bijzondere voortvarendheid in evenbedoelde zin sprake is indien de behandeling in hoger beroep binnen twee jaar na het instellen van het rechtsmiddel is afgerond, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien 's Hofs oordeel evenwel in andere zin moet worden verstaan, namelijk dat - louter gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval - de behandeling van de zaak in hoger beroep met bijzondere voortvarendheid is geschied, dan is dat oordeel, in aanmerking genomen dat tussen het instellen van het hoger beroep en de einduitspraak meer dan negentien maanden zijn verstreken, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
De bestreden uitspraak lijdt doordat het Hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, aan een motiveringsgebrek. Voorzover het middel klaagt, is het terecht voorgesteld.
3.6. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de door het Hof vastgestelde overschrijding van de inzendingstermijn niet door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd. Dat leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze € 735,-- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 22 oktober 2002.