Home

Hoge Raad, 06-12-2002, AE9254, C01/108HR

Hoge Raad, 06-12-2002, AE9254, C01/108HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 december 2002
Datum publicatie
6 december 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE9254
Formele relaties
Zaaknummer
C01/108HR
Relevante informatie
Wet op de jeugdhulpverlening [Tekst geldig vanaf 01-01-2005] [Regeling ingetrokken per 2005-01-01] art. 60, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

6 december 2002

Eerste Kamer

Nr. C01/108HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude,

t e g e n

1. [Verweerster 1],

2. [Verweerder 2],

beiden wonende te [woonplaats], Canada,

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie - verder te noemen: het echtpaar [...] - hebben bij exploit van 18 oktober 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [eiser] - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Groningen en gevorderd [eiser] te veroordelen om binnen één dag na betekening van het te dezen te wijzen vonnis in kort geding [het] minderjarige [kind] af te geven aan het echtpaar [...], of, indien zulks niet aanstonds mogelijk is, aan een door het echtpaar [...] aan te wijzen vertegenwoordiger, althans aan een voogdij-instelling als bedoeld in art. 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 25.000,-- voor iedere dag dat [eiser], nadat één dag na voormelde betekening is verstreken in gebreke blijft aan het te dezen te wijzen te voldoen.

[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd:

- primair het echtpaar [...] op straffe van een dwangsom van ƒ 100.000,-- te verbieden de beschikking van de rechtbank te Groningen van 28 september 1999 ten uitvoer te brengen, onder bepaling dat [het kind] verblijfplaats zal kunnen hebben bij [eiser]; en

- subsidiair de tenuitvoerlegging van voormelde beschikking op te schorten totdat onherroepelijk is beslist over het gezag van [het kind].

De President heeft bij vonnis van 4 november 1999 in conventie [eiser] veroordeeld om binnen één dag na betekening van dit vonnis de bij beschikking d.d. 28 september 1999 van deze rechtbank bevolen afgifte van [het kind] aan het echtpaar [...], of indien dit niet mogelijk is aan een door het echtpaar [...] aan te wijzen vertegenwoordiger dan wel aan een voogdij-instelling als bedoeld in art. 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening, na te komen en voorts [eiser] veroordeeld tot betaling aan het echtpaar [...] van een dwangsom groot ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat niet aan voormelde veroordeling wordt voldaan, met dien verstande dat maximaal ƒ 500.000,-- aan dwangsommen verbeurd zal kunnen worden. De President heeft voorts de in reconventie gevraagde voorzieningen geweigerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 13 december 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen het echtpaar [...] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 6 december 2002.