Hoge Raad, 20-12-2002, AF2283, 1369
Hoge Raad, 20-12-2002, AF2283, 1369
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2002
- Datum publicatie
- 20 december 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AF2283
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AF2283
- Zaaknummer
- 1369
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 1369
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
20 december 2002
AB
Arrest
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
tegen
de Staat der Nederlanden,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij exploit van 13 september 2001 heeft verweerder in cassatie (hierna: de Staat) eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Middelburg, en gevorderd dat de Rechtbank, ingevolge artikel 87 van de Onteigeningswet, ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan "Westerschelde Oeververbinding" van de gemeente Borsele, ten algemenen nutte en ten name van de Staat bij vervroeging de onteigening zal uitspreken van de in het lichaam van de dagvaarding nader omschreven onroerende zaak.
1.2. Bij vonnis van 24 april 2002 heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, en het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 15.928. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Bij exploit van 21 mei 2002 heeft [eiser] aan de Staat doen betekenen gewaarmerkte afschriften van:
a)een brief, gedagtekend 6 mei 2002, geadresseerd aan Rechtbank Middelburg, Griffie sector civiel recht, waarvan de inhoud, voorzover thans van belang, als volgt luidt:
"Betreft: verklaring ex art. 52 Onteigeningswet.
Geachte heer, mevrouw,
Op 24 april 2002 heeft uw rechtbank vonnis gewezen in de zaak van De Staat der Nederlanden (...) tegen ondergetekende [eiser] (...). Ingevolge het bepaalde in artikel 52 Onteigeningswet verklaar ik tegen dit vonnis van uw rechtbank bij de Hoge Raad in cassatie te gaan (...) Hoogachtend, (handtekening), [eiser]"
b)een brief van de Rechtbank Middelburg, sector civiel recht, gedagtekend 14 mei 2002, geadresseerd aan [eiser], waarvan de inhoud, voorzover thans van belang, als volgt luidt:
"Uw kenmerk: Verklaring ex art. 52 Onteigeningswet
Geachte [eiser],
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 6 mei 2002, ingekomen ter griffie van deze rechtbank d.d. 7 mei 2002 (...) Met vriendelijke groeten, (handtekening), F.A.C.M. Maandag-Leussink, griffier"
2.2. Tevens werd bij voormeld exploit de Staat in cassatie gedagvaard, en een middel van cassatie aangevoerd dat uit drie onderdelen bestaat. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3. Bij conclusie van antwoord in cassatie heeft de Staat primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring, subsidiair tot verwerping van het beroep.
2.4. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. [eiser] heeft gerepliceerd, de Staat gedupliceerd.
2.5. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 20 september 2002 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. De Staat heeft aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. [eiser] heeft, naar de Staat betoogt, door middel van zijn brief van 6 mei 2002 niet op de juiste wijze cassatieberoep ingesteld, omdat de in artikel 52, lid 3, van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) bedoelde "verklaring ter griffie" mondeling moet worden afgelegd. Dit betoog faalt.
Voornoemd artikellid veronderstelt inderdaad dat mondeling een verklaring ter griffie wordt afgelegd, waarvan de griffier een akte opmaakt die op de voet van artikel 53, lid 1, van de Wet met de dagvaarding in cassatie aan de wederpartij wordt betekend, zodat de wederpartij en de cassatierechter dadelijk kunnen nagaan of de cassatietermijn in acht is genomen. Indien echter - zoals in het onderhavige geval is gebeurd - de cassatieverklaring in een brief wordt vastgelegd en vervolgens bij de dagvaarding in cassatie een fotokopie van dat geschrift met een verklaring van de griffier waaruit blijkt dat en wanneer de brief met die verklaring ter griffie is ontvangen, aan de wederpartij wordt betekend, kunnen de wederpartij en de cassatierechter even goed nagaan of de cassatietermijn in acht is genomen. Er bestaat dan ook geen goede reden om het ervoor te houden dat de in artikel 52, lid 3, van de Wet bedoelde verklaring op straffe van nietigheid mondeling moet worden afgelegd.
3.2. [eiser] heeft door middel van zijn voor het einde van de cassatietermijn ter griffie ontvangen schriftelijke verklaring derhalve geldig cassatieberoep ingesteld.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen.
4. Beoordeling van het middel
Geen van de onderdelen van het middel kan tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu geen van die onderdelen noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2002.