Hoge Raad, 21-01-2003, AE3564 AK3861, 00053/01 B
Hoge Raad, 21-01-2003, AE3564 AK3861, 00053/01 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 januari 2003
- Datum publicatie
- 21 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AE3564
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE3564
- Zaaknummer
- 00053/01 B
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
21 januari 2003
Strafkamer
nr. 00053/01 B
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 7 december 2000, nummer 03/008038-00, naar aanleiding van een door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voormelde Rechtbank, gewezen beschikking inhoudende afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie ertoe strekkende dat de Rechter-Commissaris machtiging verleent tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek in de strafzaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in het Huis van Bewaring te Vught.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het hoger beroep van de Officier van Justitie afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126, derde lid, Sv te laat is gedaan.
3.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) Op 28 juni 2000 is de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank van 11 juli 2000 in persoon aan de verdachte betekend.
(ii) Op 11 juli 2000 heeft de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting aangehouden tot 19 september 2000.
(iii) Op 18 september 2000 heeft de Officier van Justitie bij de Rechter-Commissaris een vordering ingediend tot het verlenen van machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
(iv) Op 19 september 2000 heeft de Rechter-Commissaris - kort voordat de strafzaak ter terechtzitting werd behandeld - bij beschikking de vordering afgewezen. Deze beschikking houdt, voorzover thans van belang, het volgende in:
"De rechter-commissaris is van oordeel dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 126 Strafvordering een strafrechtelijk financieel onderzoek vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg moet zijn ingesteld. Het moet in strijd met de zorgvuldigheid worden geacht eerst na de aanvang van de terechtzitting in de strafzaak over te gaan tot instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
(...)"
(v) De Officier van Justitie heeft tegen voormelde beschikking hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij beschikking van 7 december 2000 heeft de Rechtbank het beroep afgewezen. De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"De rechtbank overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering een strafrechtelijk financieel onderzoek vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg moet zijn ingesteld. Ook artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering begrijpt de rechtbank in die zin. In de onderhavige strafzaak is een aanvang gemaakt met de behandeling ter terechtzitting op 11 juli 2000. Daaraan doet niet af het feit dat de behandeling van de zaak op genoemde datum werd aangehouden op verzoek van de verdediging omdat van de zijde van het openbaar ministerie vlak voor de zitting nog een groot aantal stukken aan het dossier was toegevoegd.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Rechter-Commissaris op juiste gronden haar beslissing heeft genomen en dat het beroep derhalve dient te worden afgewezen."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 126, derde lid, Sv:
"Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend."
- Art. 311, eerste lid, Sv:
"Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voorzover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt."
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat noch art. 126 Sv noch art. 311 Sv noch enige andere bepaling van het Wetboek van Strafvordering een expliciet voorschrift bevat omtrent het tijdstip waarop een strafrechtelijk financieel onderzoek moet zijn ingesteld.
3.4.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11) houdt ten aanzien van het tijdstip waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek uiterlijk dient te zijn ingesteld onder meer het volgende in:
"Bovendien is het niet noodzakelijk dat het s.f.o. is afgerond voordat de strafzaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. Wel moet het s.f.o. voordien zijn aangevangen." (Kamerstukken II, 1989/1990, 21 504, nr. 3, blz. 30)
3.4.3. De Nota naar aanleiding van het Eindverslag bij genoemd wetsvoorstel houdt, voorzover thans van belang, het volgende in:
"Aan de voorgestelde wijziging van art. 311, eerste lid, verbinden de leden van de fractie van D66 de vraag of het de officier van justitie vrij staat na zijn aankondiging ter terechtzitting van het voornemen een vordering tot ontneming te doen, al dan niet een strafrechtelijk financieel onderzoek in te stellen. (...)
Naar mijn oordeel moet het echter met de zorgvuldigheid waarmee het middel van het strafrechtelijk financieel onderzoek dient te worden ingezet, in strijd worden geacht, eerst na de aanvang van de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak over te gaan tot de instelling van dat onderzoek." (Kamerstukken II, 1991/1992, 21 504, nr. 8, blz. 19)
3.4.4. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de Minister van Justitie onder meer het volgende opgemerkt:
"In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie kan ik meedelen, dat een strafrechtelijk financieel onderzoek inderdaad vóór de aanvang van de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak moet zijn ingesteld. Het wetsvoorstel bevat geen afzonderlijke bepaling, waarin dit is voorgeschreven. Het ligt echter in de systematiek opgesloten. Daartoe kan worden gewezen op de hantering van de term "verdenking" als voorwaarde voor de instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek, evenals op de voorgestelde aanvulling van art. 311, eerste lid, Sv. Daarin is voorgeschreven dat de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir moet aangeven of een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld." (Kamerstukken I, 1992/1993, 21 504 en 22 083, nr. 53a, blz. 10)
3.5. Uit de wetsgeschiedenis zoals hiervoor weergegeven, moet worden afgeleid dat de wetgever met de regeling van art. 126, derde lid, Sv in verbinding met art. 311, eerste lid, Sv heeft beoogd dat een strafrechtelijk financieel onderzoek moet zijn ingesteld - dat wil zeggen dat de machtiging moet zijn verleend - vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg, waarmee kennelijk is bedoeld de terechtzitting waarop met de behandeling van de strafzaak een aanvang wordt gemaakt. Dat brengt mee dat in het geval dat de officier van justitie schorsing van het onderzoek op de terechtzitting vordert als bedoeld in art. 282, vierde lid, Sv, ook nadien een strafrechtelijk financieel onderzoek kan worden ingesteld.
3.6. Gelet op het hiervoor overwogene geeft het oordeel van de Rechtbank, hierop neerkomende dat het strafrechtelijk financieel onderzoek te laat is ingesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de Officier van Justitie zijn vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek eerst heeft ingediend op 18 september 2000, terwijl de Rechtbank - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat ter terechtzitting van 11 juli 2000 met de behandeling van de zaak een aanvang is gemaakt.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2003.