Home

Hoge Raad, 08-04-2003, AE9231, 00993/02 A

Hoge Raad, 08-04-2003, AE9231, 00993/02 A

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 april 2003
Datum publicatie
8 april 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AE9231
Formele relaties
Zaaknummer
00993/02 A

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 april 2003

Strafkamer

nr. 00993/02 A

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 juni 2001, nummer H. 127/2001, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 19 april 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij dagvaarding met parketnummer 900.948/98 onder 3. en bij dagvaarding (nadere omschrijving tenlastelegging) met parketnummer 900.558/99 onder 5. primair en 6. tenlastgelegde en hem voorts ter zake van (parketnummer 900.948/98) 1. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 2. "uitlokking van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960, meermalen gepleegd" en (parketnummer 900.558/99) 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960", 2. "uitlokking van opzettelijk witwassen van geld", 3. "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960", 4. "deelneming aan een vereniging, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5. subsidiair "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid,onderdeel B, van de Opiumlandsverordening 1960, voorzover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen zich of een ander gelegenheid middelen of inlichten tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negen jaren en negen maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van ƒ 150.000,-- Antilliaanse guldens, subsidiair zes maanden hechtenis.

1.2. De bewijsmiddelen zijn voorzover van belang aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

2.3. Op een nog nader bij de Hoge Raad ingekomen brief van de raadsman van 9 januari 2003, strekkende tot toelichting van de middelen, kan de Hoge Raad geen acht slaan, nu nadat op de conclusie van de Advocaat-Generaal is gereageerd, niet wederom geschriften in verband met de voorgestelde middelen kunnen worden ingediend.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof de behandeling van de zaak naar aanleiding van een daartoe in hoger beroep door de verdediging gedaan verzoek had moeten aanhouden teneinde het dossier te doen aanvullen met de door het

Gerecht in Eerste Aanleg gebezigde bewijsmiddelen dan wel de zaak daartoe op de voet van art. 406, derde lid, SvNA had moeten terugwijzen naar het Gerecht in Eerste Aanleg. Door zulks na te laten heeft het Hof, aldus het middel, genoemde bepaling alsmede art. 6, eerste lid en derde lid sub a en b, EVRM geschonden.

3.2. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het - door het Hof vernietigde - vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg niet de inhoud van de door dat Gerecht gebezigde bewijsmiddelen bevatte en dat die bewijsconstructie bij het onderzoek in hoger beroep ook niet beschikbaar is gekomen.

3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek in het bestreden vonnis als volgt samengevat en afgewezen:

"Door de raadsman is verzocht de behandeling van de zaak aan te houden met het doel de rechter die in eerste aanleg over de zaak heeft geoordeeld te verzoeken alsnog de bewijsmiddelen waarop het vonnis van de eerste rechter berust in dat vonnis te insereren (pagina 9 pleidooi).

Het verzoek wordt verworpen. Nu de bewijsmiddelen in het beroepen vonnis ontbreken, hetgeen in strijd is met de bepalingen van het Nederlands-Antilliaanse Wetboek van Strafvordering, lijdt dit vonnis aan nietigheid. Dit staat echter aan behandeling van de zaak in hoger beroep niet in de weg. Het Hof acht geen termen aanwezig de eerste rechter te verzoeken alsnog de bewijsmiddelen aan het beroepen vonnis toe te voegen. Nu het Hof de zaak in volle omvang in hoger beroep beoordeelt is geen sprake van schending van art. 6 EVRM."

3.4.1. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat in hoger beroep de zaak op de grondslag van de in de inleidende dagvaarding vervatte tenlastelegging en op basis van al het zich in het dossier bevindende - en dus ook voor de verdediging kenbare - onderzoeksmateriaal opnieuw en in volle omvang dient te worden onderzocht. Daaruit vloeit voort dat de verdediging in hoger beroep, op gelijke wijze als in eerste aanleg, het tegen de verdachte ingebrachte bewijsmateriaal ten volle kan betwisten en daartegen in kan brengen wat haar dienstig voorkomt.

3.4.2. Het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof - dat in het ontbreken van de bewijsmiddelen in het in eerste aanleg gewezen vonnis terecht aanleiding heeft gezien dat vonnis te vernietigen - komt erop neer dat het bepaalde in art. 6 EVRM niet eraan in de weg stond dat het onderzoek in hoger beroep, ondanks het ontbreken van die bewijsmiddelen, werd voortgezet en dat naar aanleiding van dat onderzoek door het Hof werd beraadslaagd en beslist.

Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen

a) dat de behandeling in hoger beroep er mede toe strekt in eerste aanleg begane fouten en verzuimen te herstellen, zodat ook het eerste, vanuit een oogpunt van motivering gebrekkige, vonnis kan worden vernietigd en vervangen door een vonnis dat in dat opzicht wel aan de geldende motiveringseisen voldoet, terwijl voorts

b) naar in het oordeel van het Hof besloten ligt, niet kan worden gezegd - mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.4.1 is overwogen - dat voor wat betreft de behandeling in hoger beroep het enkele ontbreken van de bewijsmiddelen in het vonnis in eerste aanleg ertoe leidt dat geen sprake is van "adequate time and facilities" voor de voorbereiding van de verdediging en van een "fair trial" als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

Van schending van art.6, derde lid onder a, EVRM is voorts, anders dan het middel wil, geen sprake omdat de verdachte in de tenlastelegging is uiteengezet waarvan hij wordt beschuldigd.

De in het middel aangevoerde omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg - evenals in hoger beroep - de hem tenlastelegde feiten heeft ontkend doet aan een en ander niet af.

3.5. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het zevende middel

4.1. Het middel keert zich tegen de afwijzing door het Hof van een door de verdediging in hoger beroep gedaan verzoek, welke afwijzing in het bestreden vonnis als volgt luidt:

"De verdediging heeft in het kader van het subsidiaire verzoek tot heropening van het onderzoek nog gevraagd om alle met [getuige 1] in het kader van andere (nog aanhangig te maken) strafzaken aangegane op schrift gestelde overeenkomsten aan doende opening van zaken is gegeven omtrent de verplichtingen van de verdachte [getuige 1] voorzover die voortspruiten uit de in het kader van de onderhavige strafzaak gesloten overeenkomst is er geen verdedigingsbelang dat noopt tot het aan het dossier toevoegen van door [getuige 1] in het kader van andere strafzaken of opsporingsonderzoeken gesloten overeenkomsten. Ook het daarmee samenhangende verzoek van de verdediging om een ambtsbericht ter zake van die andere strafzaken en opsporingsonderzoeken acht het Hof om voornoemde reden niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het geven van een opdracht aan de procureur-generaal tot het voegen in het procesdossier van door [getuige 1] in andere zaken afgelegde verklaringen."

4.2. De eerste klacht betreft de omstandigheid dat in die afwijzing na de derde regel kennelijk een passage is weggevallen. Het desbetreffende onderdeel van 's Hofs beslissing betreft, gelet op de in hoger beroep overgelegde pleitnota, het verzoek om de desbetreffende met [getuige 1] in andere strafzaken aangegane overeenkomsten aan het dossier toe te voegen. Daarvan gaat ook het middel uit. Ondanks de omstandigheid dat in de afwijzing van dat verzoek onmiskenbaar een zinsnede is weggevallen, kan er redelijkerwijs geen misverstand over bestaan dat het Hof dat verzoek heeft afgewezen op grond van zijn oordeel dat voldoende opening van zaken is gegeven omtrent de verplichtingen van de verdachte [getuige 1] voorzover die voortspruiten uit de in het kader van de onderhavige strafzaak gesloten overeenkomst en dat geen verdedigingsbelang noopt tot het toevoegen van in andere strafzaken of opsporingsonderzoeken met [getuige 1] gesloten overeenkomsten. Ook de steller van het middel heeft, blijkens de overige in het middel ontwikkelde klachten, de afwijzing van het Hof aldus verstaan. Door het ontbreken van de desbetreffende zinsnede is de verdachte daarom niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad, zodat die omissie, anders dan het middel wil, geen grond voor vernietiging van de bestreden uitspraak oplevert. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het negende middel

Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De in dit middel vervatte klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.

6. Beoordeling van het elfde middel

6.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde van het in de dagvaarding met parketnummer 900.558/99 onder 3. tenlastegelegde geen strafbaar feit inhoudt nu die bewezenverklaring "onvoldoende feitelijk is".

6.2. De in het middel bedoelde bewezenverklaring (feit 3) luidt:

"dat [getuige 3] op 13 augustus 1998 op het eiland Curaçao opzettelijk op de luchthaven Hato een koffer met daarin ongeveer 16 kilogram materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumlandsverordening 1960 en in de Beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 22 mei 1987 (P.B. 1987 no. 50) zoals gewijzigd bij beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 23 juli 1990 (P.B. 1990 no. 59), ter vervoer per vliegtuig naar Nederland heeft aangeboden en aldus dat materiaal bevattende cocaïne heeft uitgevoerd in de zin van artikel 3 van de Opiumlandsverordening 1960, zijnde hij verdachte in de nacht van 12 augustus 1998 op 13 augustus 1998 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met anderen medeplichtig aan bovenomschreven misdrijf geweest, zijnde hij verdachte en die anderen opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen van dat misdrijf door."

6.3. De dienovereenkomstig luidende tenlastelegging vervolgt na de hiervoor geciteerde bewoordingen met:

"(een koffer met) die/dat (materiaal bevattende) cocaïne (via een tussenpersoon/-adres) aan die [getuige 3] aan te leveren."

6.4. Gelet op de ten aanzien van dit feit gebezigde bewijsmiddelen, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte in de bewuste nacht samen met anderen de in de bewezenverklaring bedoelde koffer met cocaïne naar [getuige 3] heeft vervoerd en vervolgens met een ander die [getuige 3] met die koffer bij de luchthaven van Curaçao heeft afgezet, moet worden aangenomen dat vorenweergegeven bewezenverklaring - naar ook de verdachte moet hebben begrepen - ten gevolge van een kennelijke misslag onvolledig in het bestreden vonnis is weergegeven en dat deze moet worden aangevuld met de woorden:

"een koffer met dat materiaal bevattende cocaïne aan die [getuige 3] aan te leveren."

De Hoge Raad leest het bestreden vonnis met verbetering van die misslag zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen en het niet tot cassatie kan leiden.

7. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeerde, heeft op 26 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld.

De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 25 juni 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

9. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 8 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

10. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en drie maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 8 april 2003.