Home

Hoge Raad, 17-01-2003, AF0136, C01/122HR

Hoge Raad, 17-01-2003, AF0136, C01/122HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

17 januari 2003

Eerste Kamer

Nr. C01/122HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 12 augustus 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de bank - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. te verklaren voor recht dat artikel 14a van de CAO voor het Bankwezen rechtskracht mist, althans in het onderhavige geval rechtskracht mist, omdat het in strijd is met het in het Burgerlijk Wetboek verankerde systeem betreffende het eindigen van dienstbetrekkingen, welk systeem ten aanzien van éénzijdige beëindiging opzegging voorschrijft, behoudens rechterlijke bemoeienis als in art. 7:685 BW en omdat afwijking bij CAO van dit voorstel in de wet niet is voorzien;

2. te verklaren voor recht dat het dienstverband per 23 juni 1999 niet rechtsgeldig is beëindigd en het gegeven ontslag nietig is;

3. de bank te veroordelen om aan [verweerder] te betalen de navolgende bedragen: (A) het achterstallig loon vanaf 23 juni 1999 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, dan wel de datum waarop de Kantonrechter in deze zaak vonnis wijst, (B) de wettelijke vertragingsrente hierover als bedoeld in art. 7:625 BW, (C) het achterstallig vakantiegeld vanaf 23 juni 1999 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, dan wel de dag dat de Kantonrechter in deze zaak vonnis wijst, (D) de wettelijke vertragingsrente hierover als bedoeld in art. 18c WMM, (E) vergoeding tijdsparen, welke vergoeding ziet op salaris over de 8 uur welke [verweerder] verplicht boven de in de CAO bepaalde 32 urige werkweek werkt, (F) de wettelijke vertragingsrente hierover als bedoeld in art. 7:625 BW, (G) winstuitkering, (H) de wettelijke vertragingsrente hierover als bedoeld in art. 7:625 BW, (I) autokostenvergoeding en telefoonkostenvergoeding, (J) de wettelijke vertragingsrente hierover,(K) overige emolumenten, (L) de wettelijke vertragingsrente hierover, (M) de wettelijke rente over de hier vorenstaande bedragen als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de dag dat deze bedragen betaalbaar hadden dienen te worden gesteld tot de dag der algehele voldoening, dan wel de dag dat de Kantonrechter in deze zaak vonnis wijst.

Bij conclusie van eis heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd met een vordering tot betaling door de bank van de buitengerechtelijk kosten tot een totaal bedrag van ƒ 4.667,57 inclusief kantoorkosten en BTW.

De bank heeft een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen.

Na verweer zijdens [verweerder] heeft de Kantonrechter bij vonnis van 1 maart 2000 zich in het incident bevoegd verklaard van de onderhavige vordering kennis te nemen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.

Tegen dit incidenteel vonnis heeft de bank hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.

Bij vonnis van 17 januari 2001 heeft de Rechtbank het incidenteel vonnis van de Kantonrechter van 1 maart 2000 bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. A.G. Castermans, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak voor een nader onderzoek van het in de alinea's 19 tot en met 24 besproken gegeven in deze conclusie.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.

[Verweerder] is in 1960 in dienst getreden bij (een rechtsvoorgangster van) de bank. Hij is nimmer lid geweest van een vereniging die partij is/was bij de CAO voor het Bankbedrijf (hierna: de CAO). Naar de Rechtbank, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, is [verweerder] niettemin in beginsel aan de CAO gebonden, omdat partijen dat in de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen.

Op grond van art. 14a van de CAO (leeftijdsontslag) is het dienstverband van [verweerder] geëindigd op 23 juni 1999. [Verweerder] wil hiermee niet instemmen en heeft daarom de onderhavige procedure aangespannen.

De bank heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de Kantonrechter zich onbevoegd zou verklaren op de grond dat ingevolge art. 16 § 2 van de CAO het Scheidsgerecht voor het Bankwezen bevoegd is kennis te nemen van de vordering van [verweerder].

De Kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en zich bevoegd verklaard. De Rechtbank heeft de hiertegen gerichte grief van de bank verworpen en het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Gezien artikel 17 van de Grondwet, art. 2 sub 5 onder a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV) en art. 14 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet CAO) en de ontstaansgeschiedenis daarvan, strekt de binding van [verweerder] aan de CAO zich naar het oordeel van de Rechtbank niet uit tot het in de CAO voorkomende arbitraal beding. Voor doorwerking in de individuele arbeidsovereenkomst van de in de CAO opgenomen verplichting geschillen met betrekking tot de toepassing van de CAO met uitsluiting van de gewone rechter aan het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf voor te leggen achtte de Rechtbank in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een niet-gebonden werknemer als bedoeld in art. 14 van de Wet CAO, een uitdrukkelijke verklaring van de werknemer nodig. Niet is echter gesteld of gebleken dat [verweerder] een uitdrukkelijke verklaring heeft gedaan.

3.2 Het tegen deze oordelen gerichte middel slaagt.

Art. 1020 lid 5 Rv. bepaalt dat onder de overeenkomst tot arbitrage mede wordt begrepen een arbitraal beding dat is opgenomen in de partijen bindende statuten of reglementen. Art. 1021 bepaalt voorts, voorzover thans van belang, dat de overeenkomst tot arbitrage wordt bewezen door een geschrift en dat daarvoor voldoende is een geschrift dat verwijst naar algemene voorwaarden welke in arbitrage voorzien en dat door of namens de wederpartij uitdrukkelijk of stilzwijgend is aanvaard. In het licht van deze bepalingen moet worden geoordeeld dat het arbitrale beding in de CAO is aan te merken als een geldige overeenkomst tot arbitrage, zoals bedoeld in art. 1020 lid 1, tenzij een andere wettelijke bepaling hieraan in de weg mocht staan. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is dit laatste niet het geval.

Art. 17 van de Grondwet, bepalend dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent, staat niet in de weg aan de regeling die in art. 1020 e.v. Rv. is gegeven voor het overeenkomen van arbitrage.

Art. 2 Wet AVV bepaalt in lid 5, aanhef en onder a, slechts dat van verbindendverklaring zijn uitgesloten bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, die ten doel hebben de beslissing van de rechter omtrent twistgedingen uit te sluiten. Een bepaling omtrent de eisen, te stellen aan een overeenkomst tot arbitrage tussen een werkgever en een werknemer, valt er niet in te lezen.

Art. 14 Wet CAO verplicht een werkgever die door een collectieve arbeidsovereenkomst gebonden is, tijdens de duur van die overeenkomst haar bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden ook na te komen bij de arbeidsovereenkomsten, als in de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld, welke hij aangaat met werknemers die door de collectieve arbeidsovereenkomst niet gebonden zijn, zulks tenzij bij de collectieve arbeidsovereenkomst anders is bepaald. Deze verplichting, die slechts geldt tegenover de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst, is beperkt tot bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden, met welke beperking de wetgever - naar de Rechtbank terecht uit de ontstaansgeschiedenis heeft afgeleid - tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verplichting zich niet uitstrekt tot bepalingen omtrent arbitrage. Anders dan de Rechtbank heeft aangenomen, geeft echter ook deze bepaling geen grond om aan te nemen dat, wanneer een werkgever en een niet gebonden werknemer, als bedoeld in art. 14, overeenkomen dat een collectieve arbeidsovereenkomst waarin een arbitraal beding voorkomt, op hun arbeidsverhouding van toepassing zal zijn, het arbitrale beding, in afwijking van de algemene bepalingen van boek 4 Rv., tussen hen slechts gaat gelden indien de werknemer een uitdrukkelijk daarop gerichte verklaring jegens de werkgever heeft afgelegd. Te minder is er grond om deze eis te stellen, nu zij ook niet wordt gesteld in art. 9.

3.3 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Aangezien [verweerder] geen verweer heeft aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden, brengt het hiervoor overwogene mee dat beslist moet worden als volgt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17 januari 2001;

vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 1 maart 2000;

verklaart de Kantonrechter onbevoegd om van de vordering van [verweerder] kennis te nemen;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot:

- in eerste aanleg op € 340,34;

- in hoger beroep op € 1.393,72;

- in cassatie op € 328,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 17 januari 2003.