Home

Hoge Raad, 04-02-2003, AF1271, 00245/02

Hoge Raad, 04-02-2003, AF1271, 00245/02

Gegevens

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

4 februari 2003

Strafkamer

nr. 00245/02

AG/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2001, nummer 23/000163-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 6 mei 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3 subsidiair "feitelijk leiding geven aan het medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer (oud), terwijl de schuldige het feit opzettelijk begaat, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" en 4. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van ƒ 25.000,--, subsidiair 130 dagen hechtenis en tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering tot wijziging van het onder 3 tenlastegelegde heeft toegewezen, althans het verweer dat die vordering in strijd met de beginselen van een goede procesorde is gedaan, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

4.2. Ter terechtzitting van het Hof van 19 november 1999 heeft de raadsvrouwe van verdachte, blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie, voorzover van belang voor de beoordeling van de klacht, het volgende aangevoerd:

"Op een gegeven moment, en liefst zo vroeg mogelijk in de procesgang, moet duidelijk zijn waar rechtsstrijd over gaat.

Nu is mij ook niet ontgaan dat door de wetgeving inzake vormverzuimen ook na het requisitoir door het OM nog een wijziging telastelegging kan worden voorgesteld, dat is zelfs nog mogelijk in hoger beroep.

Echter de verdediging is van mening dat dit laatste, te weten een wijziging nog in de appèlfase buitengewoon onwenselijk is. Niet zozeer omdat het zgn. 'spelelement' daarmee wordt gefrustreerd, maar omdat de wetgever hiermee ongewenste herstelzittingen in hoger beroep heeft uitgelokt (zie noot Schalken onder HR 15/7/1996, NJ 1997, 107). Immers door pas in appel de dagvaarding te wijzigen verliest de verdachte daarmee een feitelijke instantie!

En dat acht de verdediging kwalijk en ongewenst.

Zeker als men bedenkt dat de officier van justitie in eerste aanleg al reeds een wijziging tenlastelegging had aangekondigd voor wat betreft feit 3 (gelijkluidend aan die zoals vermeld in de appel-memorie) en ook reeds had uitgedeeld en rondgestuurd. In mijn pleitnota gehecht achter pv ziet u ook dat ik al een verweer op dat punt had voorbereid, ik heb dat stuk uiteindelijk niet voorgedragen, vandaar de doorhalingen, nu de Officier op het laatste moment kennelijk om hem moverende redenen de wijziging tenlastelegging toen niet heeft doorgezet. De rechtbank heeft zich dus niet uit kunnen laten over de feitelijk-leiding geven - constructie. Juist omdat een dergelijke tenlastelegging een nauwkeurige weging van de feiten vraagt, is de verdediging in haar belangen geschaad doordat bij een wijziging in tweede aanleg nog slechts een feitenrechter zich over dezecomplexe kwestie kan buigen.

De verdediging meent dat die bijzondere omstandigheid met zich mee moet brengen dat uw Hof de wijziging tenlastelegging voor wat betreft feit 3 niet mag toestaan nu dat schending van beginselen van behoorlijke procesorde met zich meebrengt."

4.3. Voor de beoordeling van de klacht is voorts van belang dat de Advocaat-Generaal bij het Hof en de raadsvrouwe, blijkens het proces-verbaal in de terechtzitting van 19 november 1999, vervolgens het volgende hebben opgemerkt:

"De advocaat-generaal repliceert en voert onder meer aan dat het hier om hetzelfde feitencomplex gaat en de verdachte dus op de hoogte is van hetgeen hem wordt verweten en dat hem dientengevolge geen instantie wordt ontnomen, voorts dat hier geen sprake is van een schending van een beginsel van doelmatige procesorde, omdat gebruik wordt gemaakt van een wettelijk instrument, terwijl er evenmin sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, nu hiervoor gedragingen vereist zijn van de zijde van de officier van justitie waaraan de verdachte het vertrouwen kon ontlenen dat er nimmer een wijziging zou worden gevorderd, en dat van zulk een gedraging geen sprake is.

De raadsvrouw repliceert en merkt op dat zij geen beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, en tevens dat het, voor wat betreft het wettelijk instrument, gaat om een belangenafweging en dat dit wettelijk instrument, indien er ongewenst gebruik van wordt gemaakt, dient te worden afgewezen."

4.4. Het Hof heeft blijkens voormeld proces-verbaal de vordering tot wijziging van het onder 3 tenlastegelegde feit toegewezen en daartoe het volgende overwogen:

"Voorts deelt de voorzitter mede dat het hof de vordering wijziging tenlastelegging toewijst en beveelt dat de tenlastelegging wordt gewijzigd zoals omschreven in de vordering, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt."

4.5. De aan het middel en het verweer ten grondslag liggende opvatting dat de verdachte door de onderhavige gang van zaken een instantie heeft verloren getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Immers door de onderhavige wijzigingen is geen ander feit in de zin van art. 68 Sr tenlastegelegd.

4.6. De overige klachten die het middel bevat kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.7. Het middel faalt.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 februari 2003.