Home

Hoge Raad, 17-01-2003, AF1568, C02/273HR

Hoge Raad, 17-01-2003, AF1568, C02/273HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 januari 2003
Datum publicatie
17 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF1568
Formele relaties
Zaaknummer
C02/273HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 56, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 63

Inhoudsindicatie

17 januari 2003 Eerste Kamer Nr. C02/273HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats A], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli, t e g e n 1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats B], België, 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats A], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in cassatie...

Uitspraak

17 januari 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/273HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres], wonende te [woonplaats A],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,

t e g e n

1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats B], België,

2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats A],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in cassatie

Bij dagvaarding van 29 juli 2002 heeft eiseres tot cassatie - verder te noemen [eiseres] - verweerders in cassatie - verder te noemen [verweerster 1] onderscheidenlijk [verweerder 2] - aangezegd dat zij beroep in cassatie instelt tegen het op 3 juni 2002 onder rolnummer KG C0100875/BR tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en heeft zij [verweerster 1] en [verweerder 2] gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 11 oktober 2002.

[Verweerster 1] en [verweerder 2] zijn niet verschenen. [Eiseres] heeft gevraagd tegen hen verstek te verlenen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt ertoe dat verstek zal worden verleend tegen [verweerder 2], dat de Hoge Raad op voldoende ruime termijn een nieuwe dag zal bepalen waarop de zaak zal worden uitgeroepen en dat de Hoge Raad [eiseres] in de gelegenheid zal stellen [verweerster 1] tegen die zitting (met inachtneming van de door de EG-betekeningsverordening voorgeschreven voorschriften en termijnen) opnieuw op te roepen.

2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening

2.1 Ten aanzien van [verweerder 2] zijn de voorgeschreven formaliteiten in acht genomen. Tegen hem zal verstek worden verleend.

2.2 Ten aanzien van [verweerster 1], die woonachtig is te [woonplaats B] in België, is de cassatiedagvaarding uitgebracht op de voet van art. 63 lid 1 Rv. aan het kantoor van haar procureur in de vorige instantie te 's-Hertogenbosch. [Eiseres] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat betekening van de cassatiedagvaarding heeft plaatsgehad met inachtneming van de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, PbEG L 160/37 (hierna de EG-betekeningsverordening).

2.3 Nu [verweerster 1] woonplaats heeft in België, waar de EG-betekeningsverordening van toepassing is, dient ingevolge art. 56 lid 1 Rv. de betekening van de cassatiedagvaarding te geschieden met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid van dat artikel. Voor de beantwoording van de vragen of a) tegen [verweerster 1] verstek kan worden verleend ondanks het ontbreken van stukken waaruit van betekening met inachtneming van de EG-betekeningsverordening blijkt, en b) of, indien dat thans niet het geval is, aan [eiseres] de gelegenheid dient te worden geboden [verweerster 1] opnieuw op te roepen, ditmaal met inachtneming van de EG-betekeningsverordening, is bepalend of onder de gelding van deze op 31 mei 2001 in werking getreden verordening dezelfde rechtsopvatting en gang van zaken kunnen worden gevolgd als die onder de gelding van het op 15 november 1965 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken (Trb. 1966, 91 en Trb. 1969, 55, hierna: het Haags Betekeningsverdrag) is aanvaard in het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1986, nr. 13072, NJ 1987, 764.

2.4 Bij de beantwoording van vraag a) moet worden vooropgesteld dat, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6, het in de EG-betekeningsverordening gekozen stelsel wezenlijk verschilt van het in het Haags Betekeningsverdrag opgenomen systeem van betekening, in het bijzonder waar onder de verordening, anders dan onder het verdrag, de betekening niet in de lidstaat van herkomst, hier Nederland, plaats heeft, maar in de aangezochte lidstaat, hier België. Ingevolge de verordening (art. 9 lid 1) geldt voor het bepalen van de datum van betekening als hoofdregel dat dit de datum is van de betekening of kennisgeving door de ontvangende instantie overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat. Deze hoofdregel strekt evenals de betekeningsvoorschriften van de verordening, die beogen te verzekeren dat het te betekenen stuk de geadresseerde zoveel mogelijk daadwerkelijk bereikt, ter bescherming van de geadresseerde. Een dergelijke regel doet echter de behoefte ontstaan aan bescherming van de belangen van degene die om betekening verzoekt. Deze aanvrager kan, bijvoorbeeld bij het naderen van het einde van een verjarings- of vervaltermijn of bij het aanwenden van een rechtsmiddel, belang erbij hebben dat de betekening plaats heeft binnen een bepaalde termijn. Op tijdige betekening in het buitenland kan hij echter weinig of geen invloed uitoefenen. Met het oog hierop is in art. 9 lid 2 van de EG-betekeningsverordening op de hoofdregel van het eerste lid een uitzondering gemaakt, die inhoudt dat wanneer in het kader van een in de lidstaat van herkomst in te leiden of hangende procedure de betekening of kennisgeving van een stuk binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, de datum die ten aanzien van de aanvrager in aanmerking moet worden genomen, wordt bepaald door het recht van deze lidstaat. Nederland heeft van de aldus door de EG-betekeningsverordening geboden mogelijkheid gebruik gemaakt door het vaststellen (in de uitvoeringswetgeving) van een regeling die thans is neergelegd in art. 56 lid 3 Rv. en die als volgt luidt:

"Wanneer de betekening binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, wordt ten aanzien van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt, de datum van verzending overeenkomstig het tweede lid in aanmerking genomen als de datum van betekening. Wordt een dagvaarding overeenkomstig artikel 63, eerste lid, betekend aan het kantoor van de advocaat, procureur of deurwaarder bij wie degene voor wie de dagvaarding is bestemd, laatstelijk woonplaats heeft gekozen, dan wordt ter bepaling of tijdig verzet, hoger beroep, onderscheidenlijk beroep in cassatie is ingesteld de datum van die betekening in aanmerking genomen, mits de deurwaarder tevens een afschrift van de dagvaarding, of een vertaling daarvan in een taal als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, van de verordening, aan een ontvangende instantie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de verordening zendt ter betekening aan de betrokkene."

2.5 Tegen de achtergrond van het in de EG-betekeningsverordening gekozen stelsel moet art. 56 lid 3 Rv. aldus worden uitgelegd dat in de door de verordening bestreken gevallen de betekening aan de laatstelijk gekozen woonplaats op de voet van art. 63 lid 1 Rv. niet in de plaats kan komen van betekening met inachtneming van de voorschriften van de verordening. Voor de beantwoording van de vraag of de betekening heeft plaatsgevonden binnen een bepaalde termijn is een dergelijke betekening van belang, maar zij dient, om aan de vereisten van de EG-betekeningsverordening te voldoen, vergezeld te gaan of - nu kan worden aangenomen dat de verordening daartoe de ruimte geeft en de tekst en de strekking van art. 56 lid 3 Rv. zich daartegen niet verzetten - binnen een korte termijn te worden gevolgd door verzending van het desbetreffende stuk aan een ontvangende instantie als bedoeld in art. 2 lid 2 van de verordening ter betekening aan de betrokkene. Daarop duiden niet slechts de tekst van art. 56 lid 3 Rv. ("mits de deurwaarder"), maar ook de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling, voorzover deze inhouden dat de wet niet dient te suggereren "dat de aanlegger in alle gevallen veilig kan afwachten of de verweerder verschijnt en pas als dat niet het geval is moet overgaan tot verzending overeenkomstig de verordening". Daaraan doet niet af dat in de parlementaire geschiedenis ook aanknopingspunten voor een andere opvatting zijn te vinden, waarover nader hierna in 2.8.

2.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onder de gelding van de EG-betekeningsverordening de in het hiervóór in 2.3 vermelde arrest van de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het Haags Betekeningsverdrag aanvaarde rechtsopvatting en gang van zaken niet als juist kunnen worden aanvaard. Tegen de niet verschenen verweerder zal geen verstek kunnen worden verleend, tenzij blijkt dat de betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. is vergezeld gegaan van of binnen een korte, op veertien dagen te stellen, termijn is gevolgd door verzending aan een ontvangende instantie. Dit brengt mee dat thans geen verstek tegen [verweerster 1] kan worden verleend. Derhalve komt vraag b) aan de orde: leent het verzuim (stukken over te leggen waaruit blijkt) van verzending op de voet van de EG-betekeningsverordening aan een ontvangende instantie zich voor herstel in dier voege dat [eiseres] in de gelegenheid wordt gesteld alsnog aan de betekeningsvoorschriften van de verordening te voldoen?

2.7 Ook deze vraag dient in beginsel ontkennend te worden beantwoord. Art. 19 van de EG-betekeningsverordening strekt, naar moet worden aangenomen, ertoe de aanlegger de gelegenheid te bieden alsnog ervan te doen blijken dat de voorschriften van de verordening bij de betekening zijn in acht genomen, maar niet ertoe de gelegenheid te bieden alsnog tot betekening met inachtneming van de verordening over te gaan indien zodanige betekening in het geheel nog niet heeft plaatsgevonden. Dat laatste geval doet zich voor indien uitsluitend een betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. heeft plaatsgehad, die, zoals hiervóór is overwogen, in het stelsel van de verordening slechts van belang is voor de bepaling van de ten aanzien van de aanlegger in aanmerking te nemen datum van betekening, maar niet voor de in het belang van de verweerder gegeven overige voorschriften omtrent de betekening. Zo lang nog geen aanvang is gemaakt met een betekening met inachtneming van laatstbedoelde voorschriften is ook nog geen sprake van een exploot met een gebrek dat zich voor herstel zou kunnen lenen. Hierbij is te bedenken dat bij de betekening van de dagvaarding ter inleiding van een procedure in hoger beroep of cassatie het - door de betekeningsvoorschriften van de verordening beschermde - belang van de verweerder niet slechts daarin is gelegen dat hij tijdig ervan op de hoogte is gesteld dat een geding tegen hem wordt gevoerd waarin hij zich moet kunnen verweren, maar ook daarin is gelegen dat hij kan nagaan of de bestreden rechterlijke uitspraak al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan.

2.8 Bij het voorgaande kan niet buiten beschouwing blijven dat na de inwerkingtreding van de EG-betekeningsverordening onzekerheid is ontstaan doordat de uitvoeringswetgeving waarbij onder meer het huidige art. 56 Rv. is vastgesteld enige tijd op zich heeft laten wachten. Ook de parlementaire behandeling van dat artikel, die is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3, heeft aanleiding kunnen geven tot onzekerheid, omdat daarbij enerzijds de hiervóór in 2.5 weergegeven en als juist aanvaarde opvatting naar voren is gebracht, maar anderzijds tevens de met de EG-betekeningsverordening onverenigbare mogelijkheid is geopperd dat het verzuim om naast de betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. tevens tot betekening met inachtneming van de verordening over te gaan, zou kunnen worden hersteld op de in art. 121 Rv. geregelde wijze en overeenkomstig het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1986, nr. 13072, NJ 1987, 764. Aangenomen moet worden dat als gevolg van deze onzekerheid ook de betekening van andere dagvaardingen dan de onderhavige op onjuiste wijze heeft plaatsgehad en dat desondanks door de rechter verstek is verleend. In een en ander vindt de Hoge Raad aanleiding in het onderhavige geval gelegenheid te bieden tot herstel in dier voege dat de cassatiedagvaarding alsnog aan [verweerster 1] zal kunnen worden betekend met inachtneming van de voorschriften van art. 56 Rv. en de EG-betekeningsverordening en art. 115 lid 1 Rv. op een zodanige termijn dat [verweerster 1] gelegenheid heeft verweer te voeren. Voorts ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat herstel van het hier besproken verzuim nog zal kunnen plaatshebben in gevallen waarin vóór 1 april 2003 een dagvaarding op de voet van art. 63 lid 1 Rv. is betekend zonder dat tevens binnen veertien dagen nadien een aanvang is gemaakt met de betekening met inachtneming van de EG-betekeningsverordening.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

verleent verstek tegen [verweerder 2];

alvorens verder te beslissen:

stelt [eiseres] in de gelegenheid [verweerster 1] alsnog op te roepen als hiervóór vermeld tegen na te noemen zitting;

bepaalt dat de zaak weer zal worden afgeroepen ter rolle van 18 april 2003;

houdt iedere verdere uitspraak aan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 17 januari 2003.