Hoge Raad, 25-02-2003, AF1931, 02445/01
Hoge Raad, 25-02-2003, AF1931, 02445/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 februari 2003
- Datum publicatie
- 25 februari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF1931
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1931
- Zaaknummer
- 02445/01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
25 februari 2003
Strafkamer
nr. 02445/01
PB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 2001, nummer 23/003596-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1964, thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 30 november 1999, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 maart 1998 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 210 uren, zulks in plaats van vijf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en vier maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 3719,60, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het namens de verdachte in hoger beroep gedane beroep op noodweer en noodweer-exces heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot feit 2 van de tenlastelegging betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging aangezien er volgens hem sprake is geweest van noodweer. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het ambtelijk bevel van de verbalisanten aan verdachte om zich van het Hobbemaplein te verwijderen geen juridische basis had en dus onbevoegd was gegeven, en dat de daarop volgende aanhouding derhalve onrechtmatig was. Die aanhouding is in de termen van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht te omschrijven als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, aldus de raadsman. Ook de voetveeg van een van de verbalisanten en het schoppen en aan de haren trekken van verdachte door verbalisanten waren volgens de raadsman evenzeer wederrechtelijke aanrandingen waartegen verdediging noodzakelijk was.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op het moment dat de bewezenverklaarde handelingen door verdachte werden verricht alleen verbalisant De Beurs verdachte vasthield. Verbalisant Razenberg, die zich aanvankelijk ook met de aanhouding van verdachte had beziggehouden, hield verdachte op dat moment immers niet meer vast, omdat hij verbalisant, door een andere man in de rug werd aangevallen. Niet aannemelijk is geworden dat verbalisant De Beurs op dat moment enig geweld tegen verdachte gebruikte.
Hieruit volgt dat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen het bewezenverklaarde geweld geboden was. Dat voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedragingen een mogelijk onrechtmatige aanhouding heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af en evenmin dat in het kader van de aan die gedragingen voorafgaande aanhouding door de verbalisanten Razenberg en De Beurs gezamenlijk gebruik is gemaakt van geweld. Het beroep van de raadsman op noodweer faalt derhalve."
3.3. De in de toelichting op het middel tegen het oordeel van het Hof ontwikkelde klachten kunnen buiten beschouwing blijven, omdat het Hof het verweer terecht heeft verworpen en wel op grond van het navolgende.
3.4. Het Hof heeft hetgeen ter adstructie van het beroep op noodweer en noodweer-exces is aangevoerd kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als inhoudende dat de aanhouding van de verdachte en daarmee ook het in het kader van die aanhouding door de verbalisanten tegen de zich verzettende verdachte aangewende geweld onrechtmatig was, en dat daarom sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de verbalisanten van de verdachte, waartegen verdediging geboden was.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verbalisanten de verdachte hebben gesommeerd zich te verwijderen waarna de verdachte de verbalisanten heeft toegevoegd "Kom hier, dan maak ik je af" en "Oprotten of ik maak je af" en "Blijf uit mijn buurt, ik ga niet weg, ik maak jullie dood" en dat de verdachte vervolgens door de verbalisanten is aangehouden (tegen welke aanhouding de verdachte, die begon te vechten, zich hevig heeft verzet). Die aldus door de verdachte jegens de verbalisanten uitgesproken bedreiging - die heeft geleid tot de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 1 - vormde een toereikende grond voor aanhouding van de verdachte. Dat brengt mee dat in weerwil van de aan genoemde verweren ten grondslag gelegde stelling, die aanhouding en het in het kader daarvan door de verbalisanten ten aanzien van de zich verzettende verdachte toegepaste geweld - ten aanzien van welk geweld niet blijkt dat in hoger beroep is aangevoerd dat het, indien van een rechtmatige aanhouding zou moeten worden uitgegaan, jegens de aldus optredende verdachte disproportioneel was - voor rechtmatig moeten worden gehouden.
Uit een en ander vloeit voort dat het Hof het beroep op noodweer - en daarmee ook het beroep op noodweer-exces - terecht heeft verworpen wat er zij van hetgeen het Hof dienaangaande heeft ovewogen zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en/of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - in het licht van hetgeen daarover namens de verdachte is aangevoerd - onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2.1. Blijkens de pleitnota heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting aldaar opgemerkt:
"Ik bepleit dat de vordering van De Beurs ook bij een veroordeling van [verdachte] niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel wordt afgewezen. Ten aanzien van de materiële schade die wordt geclaimd, merk ik op dat uit de Terwee-bijlage in het dossier blijkt dat de schade door een verzekeringsmaatschappij is vergoed (...)."
4.2.2. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft het Hof als volgt overwogen en beslist:
"A. de Beurs, domicilie kiezende te [...] [plaats A], [b-straat 1], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade ingediend tot een bedrag van in totaal fl. 17.599,60 (materiële schade fl. 9.599,60 en immateriële schade fl. 8.000,-).
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw gevoegd, en wel tot een bedrag van fl. 17.599,60.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep betwist.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële schade zal tot een bedrag van fl. 2219,60 (alle kosten behalve "vervangingskosten bril") worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar ten gevolge van het bewezenverklaarde materiële schade is geleden en wel tot dat bedrag.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de immateriële schade zal tot een bedrag van
fl. 1500,- worden toegewezen, nu aannemelijk is geworden dat door haar ten gevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade is geleden en wel tot dat bedrag.
Ten aanzien van al het meergevorderde zal het hof de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering, nu de gegrondheid van dat gedeelte niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
Het hof zal - als extra waarborg voor betaling aan het slachtoffer - de schadevergoedingsmaatregel opleggen."
4.3.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een als bijlage bij het proces-verbaal met registratienummer LJN PL1513/1997/14782 gevoegde zogenoemde TERWEEBIJLAGE, welke op 8 april 1997 is opgemaakt, waarop onder meer staat vermeld:
"SCHADEGEGEVENS (alleen materiële schade)
Hoogte schadebedrag: fl
Is de schade door een verzekeringsmaatschappij of andere instantie geheel of gedeeltelijk vergoed? Ja
Hoe hoog is de restschade?:"
4.3.2. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een door de benadeelde partij De Beurs op 3 oktober 1997 ondertekend "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" dat als schadebedrag noemt fl. 17.599,60, voorzien is van een toelichting bij de verschillende schadeposten en waarin tevens wordt vermeld dat van dat schadebedrag niet een gedeelte op andere wijze wordt vergoed, niet een gedeelte zal worden vergoed, en niet een gedeelte zal worden geclaimd bij een ander dan bij de verdachte.
4.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat voor wat betreft de vraag of de door de benadeelde partij De Beurs geleden schade reeds door een derde aan haar was vergoed moet worden uitgegaan van de juistheid van de door de benadeelde partij zelf in het voegingsformulier verschafte gegevens en niet van de inhoud van de geruime tijd daarvóór opgemaakte Terweebijlage, die onvolledig is ingevuld en zelfs geen schadebedrag bevat. Dat oordeel, dat stoelt op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de desbetreffende stukken, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
4.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 25 februari 2003.