Home

Hoge Raad, 28-03-2003, AF2680, C01/285HR

Hoge Raad, 28-03-2003, AF2680, C01/285HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 2003
Datum publicatie
28 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF2680
Formele relaties
Zaaknummer
C01/285HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

28 maart 2003

Eerste Kamer

Nr. C01/285HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

t e g e n

[verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 24 november 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht te verklaren dat het schaatsongeval dat [eiser] op of omstreeks 29 november 1995 op de kunstijsbaan te Haarlem is overkomen, het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van [verweerder];

2. [verweerder] te veroordelen tot vergoeding aan [eiser] van de door [eiser] als gevolg van dat ongeval geleden en nog te lijden schade, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 1999 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 14 juni 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. M.G. Ligthart, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] en [verweerder] hebben op 29 november 1995 beiden deelgenomen aan het KNSB trainingsuur op de ijsbaan te Haarlem. Tijdens de training is [verweerder], aan de binnenkant rijdend, een bocht ingegaan, ten val gekomen en over het ijs naar de buitenkant van de baan geschoven. [Eiser] was op dat moment aan het uitrijden aan de buitenkant van de baan. [Verweerder] heeft [eiser] van achteren geraakt, waardoor [eiser] ten val is gekomen en met zijn achterhoofd en rug tegen het ijs is geslagen (hierna: het ongeluk). Als gevolg daarvan is hij in coma geraakt, waaruit hij pas na vier dagen is bijgekomen. [Eiser] ondervindt blijvende gevolgen van het daarbij opgelopen letsel.

(ii) Het KNSB-trainingsuur is alleen toegankelijk voor licentiehouders. Dit betekent dat op het moment van het ongeluk maximaal 250 schaatsers op de baan stonden. Tijdens dit trainingsuur is de binnenkant van de baan bestemd voor schaatsers die met (snelheids)oefeningen bezig zijn en de buitenkant van de baan voor uitrijdende schaatsers.

(iii) De KNSB organiseert ook selectietrainingsuren waartoe licentiehouders op grond van hun prestaties in officiële wedstrijden worden toegelaten. [Verweerder] had op het moment van het ongeluk geen toegang tot deze selectietrainingsuren.

3.2 In de onderhavige procedure heeft [eiser] aan zijn onder 1 weergegeven vordering in de kern ten grondslag gelegd dat [verweerder] in de specifieke omstandigheden van het geval meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was door op volle snelheid de bocht in te gaan.

[Verweerder] voerde verweer. Hij betoogde dat het KNSB-trainingsuur er juist voor het doen van dit soort snelheidsoefeningen is, dat hij op aanwijzingen van zijn trainer handelde, dat aan de schaatssport eigen is dat bij de beoefening daarvan af en toe wordt gevallen en dat hij niet meer risico heeft genomen dan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was.

3.3 De Rechtbank heeft de vordering afgewezen en het Hof heeft het tegen dit vonnis ingestelde beroep verworpen. Het overwoog dat de Rechtbank de vordering terecht heeft getoetst aan de in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen maatstaven voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties (rov. 4.7 in verbinding met rov. 4.5). In dit licht moet worden beoordeeld of de handelwijze van [verweerder] valt binnen de normale uitoefening van de schaatssport tijdens het (druk bezochte) KNSB-trainingsuur (rov. 4.8). Dat is inderdaad het geval. Ten eerste is het hardrijders tijdens het onderhavige trainingsuur niet verboden of zelfs ontraden om snelheid te ontwikkelen in de bochten van de baan, zulks blijkens de op die baan geldende gedragsregels van de baancommissie van het gewest Noord-Holland/Utrecht (rov. 4.9). Ten tweede heeft een medewerkster van de KNSB ter zitting verklaard dat valpartijen tijdens de onderhavige trainingsuren aan de orde van de dag zijn wat ook logisch is omdat de schaatsers tijdens deze uren hun grenzen willen verleggen (rov. 4.11). Ten derde was het de bedoeling van [verweerder] de schaatssport op wedstrijdniveau te beoefenen waarvoor snelheidstraining noodzakelijk is, hetgeen ook aan [eiser] bekend moet zijn geweest, terwijl [verweerder] daarvoor nergens anders kon oefenen dan tijdens de onderhavige trainingsuren (rov. 4.10). Onder deze omstandigheden is het bewijsaanbod van [eiser] te vaag dan wel niet ter zake dienend (rov. 4.15).

3.4 In cassatie komt [eiser] tegen dit arrest op met een middel dat tien onderdelen telt. Met onderdeel 1 stelt hij, samengevat weergegeven, in de eerste plaats dat het Hof heeft voorbijgezien aan zijn stelling dat [verweerder] in strijd met de 'verkeersregels op het ijs' in het midden van de 'binnenwedstrijdbaan' reed. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. De onderhavige stelling is door [eiser] in hoger beroep naar voren gebracht met grief 3; in rov. 4.14 heeft het Hof onder meer overwogen dat [eiser] geen belang heeft bij de behandeling van deze grief.

Voorzover het onderdeel mede de klacht bevat dat dit oordeel onbegrijpelijk is, faalt het eveneens. 's Hofs kennelijke oordeel dat [verweerder] zich door het risico van een val niet behoefde te laten weerhouden van de onderhavige snelheidsoefening is niet onbegrijpelijk gezien de in rov. 4.9 en 4.11 van 's Hofs arrest vermelde, in cassatie onbestreden, omstandigheden. Voorts kan niet worden gezegd dat 's Hofs oordeel dat het daarbij niet van belang was op welke positie in de binnenbaan [verweerder] deze oefening precies heeft uitgevoerd, onbegrijpelijk zou zijn, zulks mede gelet op de wisselende standpunten die [eiser] in deze procedure heeft ingenomen omtrent de plaats op de baan waar [verweerder] reed op het moment waarop hij ten val kwam en het belang van die verschillende posities.

Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel aan het bewijsaanbod van [eiser], voorzover dat betrekking had op dit punt, voorbij kunnen gaan. Voorzover het onderdeel daarover klaagt, faalt het dus eveneens.

3.5 De onderdelen 2 en 3 strekken ertoe dat het Hof is voorbijgegaan aan de stellingen van [eiser] omtrent de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen van een ongeluk als het onderhavige.

De onderdelen missen feitelijke grondslag. Uit het feit dat het Hof de kern van het verwijt dat [eiser] aan [verweerder] maakt in zijn arrest heeft weergegeven (rov. 4.4), volgt niet dat het de omstandigheden die [eiser] ter toelichting daarvan naar voren heeft gebracht, niet in zijn oordeel heeft betrokken. Uit rov. 4.9 van zijn arrest, waarin de regels die door de baancommissie van het gewest Noord-Holland/Utrecht zijn gesteld, worden weergegeven voorzover daarin wordt gesteld dat de binnenbaan moet worden vrijgehouden voor hen die echt hard rijden en dat als een rijder uit de bocht vliegt, grote kans bestaat dat hij een van de vele uitrijders raakt, volgt dat het Hof mede aandacht heeft besteed aan de kwetsbare positie van die uitrijders, maar ook met inachtneming daarvan heeft geoordeeld dat [verweerder] in het onderhavige geval niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.

3.6 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden arrest; het stelt dat [eiser] als uitrijder en [verweerder] als hardrijder tijdens het ongeluk geen - als bij een wedstrijd - met elkaar wedijverende sportbeoefenaren waren. Het onderdeel heeft blijkbaar tot strekking dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de onderhavige aansprakelijkheidsvraag moet worden getoetst aan de in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen normen voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties.

3.7 Het onderdeel faalt. Naar constante rechtspraak van de Hoge Raad moet de vraag of een deelnemer aan een sport- of spelsituatie onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend worden beantwoord dan het geval zou zijn geweest wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie zou hebben plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten (vgl. HR 28 juni 1991, 14235, NJ 1992, 622). Deze verhoogde drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen, houdt niet op te gelden doordat - in dit geval - tijdens het KNSB-trainingsuur de ene schaatser doende is uit te rijden, terwijl de andere bezig is met een snelheidsoefening en zij op verschillende, door de KNSB daartoe aangewezen, gedeelten van de baan rijden. Ook dan beïnvloedt het feit dat beide rijders tijdens dat trainingsuur op dezelfde baan schaatsen, de verwachtingen die zij van elkaar mogen of moeten hebben, welke verwachtingen overigens mede afhankelijk zijn van de risico's die aan de schaatssport eigen zijn, het doel van dat trainingsuur en de verdere omstandigheden van het geval. Het onderdeel is mitsdien op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.

3.8 Onderdeel 5 klaagt ten eerste dat het Hof in rov. 4.12 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat de tijdens het KNSB-trainingsuur geldende normen inhielden. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag omdat uit de rov. 4.9 en 4.11, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat deze uren volgens het Hof ertoe dienden de schaatsers in staat te stellen hun grenzen te verleggen en daartoe onder meer snelheidstraining te doen. De hier bedoelde normen hielden dus volgens het Hof in dat - op de binnenbaan - zeer hoge snelheden geoorloofd waren.

Het onderdeel stelt ten tweede dat het Hof heeft miskend dat beslissend is of [verweerder], met het oog op de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen die konden intreden als hij uit de bocht vloog, naar maatstaven van zorgvuldigheid ervoor had behoren te zorgen dat hij niet uit de bocht zou vliegen en daardoor een uitrijder kon raken zoals in het onderhavige geval is gebeurd. Deze klacht is op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd. In aanmerking genomen dat [eiser] en [verweerder] ten tijde van het ongeluk beiden de schaatssport beoefenden op dezelfde ijsbaan tijdens het KNSB-trainingsuur dat het bovengenoemde doel diende, kan een zo absolute verplichting als aan de klacht ten grondslag ligt, niet worden aanvaard.

3.9 De daarop voortbouwende derde klacht van het onderdeel kan mitsdien evenmin tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de onderdelen 6-10.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 maart 2003.