Hoge Raad, 01-04-2003, AF3121, 01768/01 E
Hoge Raad, 01-04-2003, AF3121, 01768/01 E
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 april 2003
- Datum publicatie
- 1 april 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF3121
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3121
- Zaaknummer
- 01768/01 E
- Relevante informatie
- Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22] art. 4, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 1.1, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 10.2
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
1 april 2003
Strafkamer
nr. 01768/01 E
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, nummer 20/001671-00 van 30 maart 2001 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 januari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem onder 2. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan", 2. subsidiair "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" en 3. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van vijftienduizend gulden, subsidiair 110 dagen hechtenis, waarvan vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de kwalificatie en de aangehaalde wetsartikelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede en het vijfde middel
3.1. Het tweede middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen voor wat betreft feit 1 niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk verontreinigde baggerspecie in het winterbed heeft gestort. In het vijfde middel wordt voor wat betreft genoemd feit aangevoerd dat het Hof het verweer dat de verdachte verschoonbaar dwaalde ten aanzien van de aard van het slib ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.Het Hof heeft ten laste van de verdachte als feit 1 bewezenverklaard dat hij:
"op 20 februari 1998 te [plaats B], gemeente [C], zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid baggerspecie, zijnde een afvalstof, verontreinigende en schadelijke stof heeft gebracht in de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door deze te storten in het winterbed van de Maas."
3.2.2. Het Hof heeft onder meer ten aanzien van het in het vijfde middel bedoelde verweer onder het hoofd
"De strafbaarheid van de verdachte" overwogen:
"Met betrekking tot de sub 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde feiten is van de zijde van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte telkens te goeder trouw heeft gehandeld, waarbij hij van oordeel was dat hetgeen hij deed niet strafbaar was omdat enerzijds hij naar zijn oordeel terecht er vanuit mocht gaan dat het slib niet vervuild was en het storten slechts een tijdelijke kwestie betrof en anderzijds omdat het storten van het slib op een perceel op de dijk in opdracht gebeurde van bevoegd gezag.
Het Hof verwerpt dit verweer. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hier om slib ging dat niet geschikt was voor hergebruik. Het dient derhalve (indien mogelijk) gereinigd of indien dat niet mogelijk is geïsoleerd gestort te worden. Dat het hier ging om een tijdelijke verplaatsing op eigen grond is niet van belang. Op verdachte rustte de verplichting dit slib op de bij de wet voorgeschreven wijze af te laten voeren. Het enkele feit dat verdachte door Rijkswaterstaat gemaand is het slib af te voeren, houdt niet tevens een vrijbrief in om zich op een niet bij de wet voorgeschreven wijze van het slib te ontdoen."
3.3. Anders dan in het tweede middel wordt gesteld, heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, met name uit de bewijsmiddelen 5 en 6 kunnen afleiden dat het slib een verontreinigende en schadelijke stof was. Voorzover het middel in dit verband een beroep doet op door het waterschap verricht onderzoek, miskent het dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Daarbij mag de rechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen waarvan niet is gebleken, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
3.4. Voor het overige komen de in de middelen bedoelde verweren in feite erop neer dat verdachtes opzet op de aard van de in het winterbed van de Maas gestorte stoffen, zoals onder 1 tenlastegelegd, wordt betwist.
3.5. De hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen van het Hof houden daaromtrent niets in, nu zij geen betrekking hebben op hetgeen de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging bekend was en daarin ook geen gewag gemaakt wordt van een eventueel bij de verdachte bestaand voorwaardelijk opzet. Voorts kan uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde opzet niet worden afgeleid. De bewezenverklaring van feit 1 is in zoverre derhalve ontoereikend gemotiveerd. Daaruit volgt dat de desbetreffende klacht van het tweede middel gegrond is, zodat de bestreden uitspraak voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde niet in stand kan blijven.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het zesde middel bevat de klacht dat 's Hofs oordeel dat ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde feit verdachtes opzet bewezen is, onbegrijpelijk is.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat hij:
"in de periode 15 april 1998 tot en met 21 april 1998 te [plaats B], gemeente [C], alleen, opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten baggerspecie heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op of in de bodem van een perceel aan de [a-straat], kadastraal bekend sectie [...] no [...] in die gemeente te brengen."
4.3. Het middel, dat verwijst naar hetgeen is gesteld in de middelen 2 en 5 en betoogt dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging "niet bekend was met het rapport van de Provincie, waaruit zou blijken dat er sprake was van vervuild slib", miskent dat bij de onderhavige, op art. 10.2, eerste lid, Wet milieubeheer toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring slechts bewezen diende te worden dat de verdachte zich opzettelijk van afvalstoffen (in de zin van art. 1.1, eerste lid, van die wet), te weten baggerspecie, heeft ontdaan en niet dat het opzet van de verdachte (mede) gericht was op de verontreinigende of schadelijke aard van die stoffen. De bewezenverklaring van feit 2 subsidiair is derhalve voor wat betreft het bewezenverklaarde opzet toereikend gemotiveerd.
4.4. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde feit ten onrechte strafbaar heeft verklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat de in het winterbed van de Maas gestorte baggerspecie afkomstig was uit een aan de Maas gelegen jachthaven, zodat hier sprake is van het verplaatsen van de baggerspecie in een oppervlaktewater.
5.2. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het bewezenverklaarde storten van baggerspecie in bedoeld winterbed valt onder art. 4, eerste lid aanhef en c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Daaraan doet niet af dat die baggerspecie afkomstig was uit een aan hetzelfde oppervlaktewater gelegen jachthaven.
5.3. Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Tengevolge van een kennelijke misslag heeft het Hof onder het hoofd "De toegepaste wettelijke voorschriften" - voor wat betreft feit 2 subsidiair - art. 8.1 van de Wet milieubeheer in plaats van art. 10.2 van die wet als hier toepasselijke wetsbepaling vermeld. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met verbetering van die misslag.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 april 2003.