Home

Hoge Raad, 18-04-2003, AF3415, C01/234HR

Hoge Raad, 18-04-2003, AF3415, C01/234HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2003
Datum publicatie
18 april 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF3415
Formele relaties
Zaaknummer
C01/234HR
Relevante informatie
Wet verevening pensioenrechten bij scheiding [Tekst geldig vanaf 10-07-2021] art. 3

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

18 april 2003

Eerste Kamer

Nr. C01/234HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. K.G.W. van Oven,

t e g e n

[de vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 8 mei 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om met de vrouw over te gaan tot scheiding en verdeling van de beperkte gemeenschap op de wijze, zoals aangegeven door de vrouw, te weten:

a) de man te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 389.000,--, te betalen uit hoofde van interne verrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

b) de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de splitsing van de polis per 16 augustus 1994 ten name van de man bij de Zwolsche Algemeene onder polisnummer: [001];

c) de vrouw ingevolge artikel 3:299 lid 1 BW te machtigen de hiervoor onder b omschreven verplichting van de man te effectueren, indien de man niet binnen twee weken na betekening van het te dezen te wijzen vonnis zijn medewerking verleent aan de splitsing van de voornoemde polis bij Zwolsche Algemeene;

d) te verklaren voor recht dat de man, als directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V., in het kader van de Wet verevening bij scheiding gehouden is de pensioenverplichting neergelegd in de overgenomen pensioenovereenkomst van [betrokkene 2] van 1 september 1986 deugdelijk na te komen, in dier voege dat de pensioentoezegging wordt gebaseerd op het laatstelijk vastgestelde salaris in 1993 van ƒ 158.487,--, alsmede dat het nog niet ondergebrachte gedeelte van de door [A] B.V. van [B] B.V. overgenomen pensioentoezegging wordt ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij.

De man heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd:

I. de verdeling van de beperkte gemeenschap, die tussen partijen heeft bestaan, vast te stellen en te bepalen dat de vrouw ter zake van haar overbedeling bij de verdeling van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning, de inboedel en de auto nog een bedrag aan de man dient te voldoen van ƒ 8.527,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 oktober 1998, de dag waarop deze conclusie wordt genomen;

II. te verklaren voor recht dat de man ter zake van de verrekening van de onverteerde inkomsten als bedoeld in artikel 3 van de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden over de verrekenperiode van 27 augustus 1982 tot 1 september 1994:

A. primair: van de vrouw een bedrag dient te ontvangen van ƒ 529,-- zijnde de helft van 11/30 gedeelte van de waardedaling van de aandelen in [A] B.V. over de verrekenperiode, waarbij de deelneming in [B] Holding B.V. buiten beschouwing dient te blijven, althans dient te voldoen een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;

B. subsidiair: van de vrouw een bedrag ad ƒ 4.216,-- dient te ontvangen zijnde de helft van het 11/30 gedeelte van de waardedaling van de aandelen [A] B.V., als becijferd in het advies van prof. mr. Luijten, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

C. meer subsidiair: aan de vrouw een bedrag dient te voldoen ter zake van de waardestijging van de aandelen [A] B.V., waarbij de deelneming in [B] Holding B.V. en de goodwill in [B] Holding B.V. is gewaardeerd conform de met de uittredende vennoot overeengekomen maatstaven althans volgens de maatstaven van een door de Rechtbank te benoemen deskundige, niet hoger dan ƒ 22.276,-- althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;

en voorts te bepalen dat partijen vervolgens terzake niets meer van elkaar te vorderen hebben en over en weer volledig zijn gekweten;

III. te verklaren voor recht dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 19.000,-- ter zake van het gedeelte van het door haar ontvangen smartengeld dat zij heeft gestort in [A] B.V.;

IV. te verklaren voor recht dat de polis ondergebracht bij de Zwolsche Algemeene onder nr. [001] niet voor verrekening of splitsing in aanmerking komt en deze polis eigendom is van de man, subsidiair de polis gesplitst dient te worden op een zodanige wijze dat aan de vrouw toekomt een aantal participaties, ter waarde van de helft van de waarde van de participaties per 16 augustus 1994, althans per 1 september 1994, en de kosten tussen partijen te compenseren.

De vrouw heeft in reconventie de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft na een tussenvonnis van 12 november 1998, waarbij een comparitie van partijen is gelast, bij vonnis van 16 december 1999 in conventie:

- de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de splitsing van de polis ten name van de man bij de Zwolsche Algemeene onder polisnummer [001], in dier voege dat ten behoeve van de vrouw wordt afgesplitst een deel van de participaties conform de helft van de waarde van de participaties per 1 september 1994, en

- de vrouw gemachtigd de hiervoor omschreven verplichting van de man te effectueren, indien de man niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent aan de splitsing van vorenbedoelde polis bij de Zwolsche Algemeene.

Voorts heeft de Rechtbank in conventie en in reconventie een inlichtingencomparitie gelast.

Tegen het vonnis van 16 december 1999 heeft de man in conventie en in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 23 mei 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1-1.1.5 en 1.2.1-1.2.4.

3.2 In het onderhavige geding heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, op grond van het verrekenbeding een vordering ingesteld tot betaling van ƒ 389.000,--. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 december 1999 de - inmiddels met ingang van 1 september 2002 vervallen - regeling met betrekking tot het wettelijk deelgenootschap van overeenkomstige toepassing geacht en onder meer geoordeeld dat de vrouw aanspraak kon maken op de helft van de waarde van de aandelen van de man in [A] B.V. De Rechtbank heeft met betrekking tot de waarde van de aandelen een onderzoek door deskundigen nodig geacht en zij heeft met het oog daarop een comparitie van partijen gelast. Het Hof heeft op het door de man ingestelde hoger beroep weliswaar een aantal grieven gegrond geacht, maar het heeft, evenals de Rechtbank, een deskundigenonderzoek met betrekking tot de waarde van de aandelen nodig geoordeeld en het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

3.3 Middel III, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, richt zich tegen rov. 4.2 van 's Hofs arrest, waarin het Hof heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat de aandelen in [A] B.V. met geleend geld zijn aangekocht, dat de financiering van de aandelen ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, dat de man in verband met de financiering van de aandelen nog een bedrag van ƒ 19.000,-- aan de vrouw moet betalen, dat niet is gebleken dat een gedeelte van de financiering ten laste van het privé-vermogen van de man is gekomen, en dat op grond van dit een en ander de aandelen in [A] B.V. kunnen worden aangemerkt als een gemeenschappelijke besparing en belegging waarvan het rendement aan beide partijen ten goede moet komen.

Het middel klaagt dat het Hof heeft miskend dat de verkrijging van de aandelen is gefinancierd door een lening van ƒ 30.000,--, welke lening is afgelost met inkomsten van de man ten bedrage van ƒ 11.000,-- en met een door de vrouw aan de man verstrekte lening ten bedrage van ƒ 19.000,--, welk bedrag een gedeelte was van een door de vrouw als smartengeld na een ongeval ontvangen bedrag van ƒ 50.000,--. De verplichting tot terugbetaling van het bedrag van ƒ 19.000,-- vormt, aldus het middel, een privé-schuld van de man, zodat anders dan het Hof overweegt een deel van de financiering van de aandelen ten laste van het privé-vermogen van de man is gekomen.

Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingeval partijen aan een tussen hen bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding als waarvan hier sprake is, in zoverre geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hebben verdeeld, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering, die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven, en dat voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, hetzelfde geldt voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten.

In het licht van de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof in zijn rov. 4.3 dat de uitkering van smartengeld aan de vrouw van ƒ 50.000,-- niet kan worden aangemerkt als overgespaard inkomen in de zin van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, brengt het vorenoverwogene mee dat een vermogensvermeerdering, bestaande in een waardestijging van de aandelen van de man in [A] B.V., slechts in de verrekening behoort te worden betrokken voor een deel dat overeenkomt met het uit overgespaarde inkomsten afgeloste deel van de lening waarmee de aankoop van de aandelen is gefinancierd. Middel III treft derhalve doel.

3.4 In rov. 2.1 heeft het Hof naar aanleiding van appelgrief 2 van de man, die betrekking had op de vraag of de door [A] B.V. van [B] B.V. ontvangen beheersvergoeding als inkomen van de man moet worden gezien, overwogen dat onder inkomen "in de zin van de Rijksinkomstenbelasting" eveneens de winst uit aanmerkelijk belang behoort, dat de man als enig aandeelhouder van [A] B.V. zelf kan bepalen wanneer de winst uit aanmerkelijk belang wordt gerealiseerd, en dat een redelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat partijen bij het einde van het huwelijk in ieder geval rekening houden met nog te verrekenen winst uit aanmerkelijk belang. Aldus overwegende heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang. Zou het Hof hebben beoogd tot uitdrukking te brengen dat de waardestijging tijdens het huwelijk van de aandelen in [A] B.V. moet worden aangemerkt als een weliswaar niet gerealiseerde winst uit aanmerkelijke belang, en dat op die grond deze waardestijging, naast of in plaats van door verrekening als hiervoor in 3.3 bedoeld, moet worden verrekend als overgespaarde inkomsten, dan heeft het uit het oog verloren dat een waardestijging van (gedeeltelijk) uit overgespaarde inkomsten gefinancierde aandelen slechts overeenkomstig het hiervoor in 3.3 overwogene in de verrekening kan worden betrokken. Zou het Hof met "rekening houden met nog te verrekenen winst uit aanmerkelijk belang" iets anders op het oog hebben gehad, dan heeft het onvoldoende duidelijk gemaakt wat het met "rekening houden" heeft bedoeld en op welke wijze dit zou moeten geschieden.

Voor zover middel I hierop gerichte klachten behelst, is het gegrond. Voor het overige behoeft het geen behandeling.

3.5 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 mei 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 18 april 2003.