Hoge Raad, 06-05-2003, AF5370, 01083/02
Hoge Raad, 06-05-2003, AF5370, 01083/02
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 mei 2003
- Datum publicatie
- 18 juli 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF5370
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5370
- Zaaknummer
- 01083/02
- Relevante informatie
- Opiumwet [Tekst geldig vanaf 16-04-2024] art. 2
Inhoudsindicatie
6 mei 2003 Strafkamer nr. 01083/02 IK Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 december 2001, nummer 21/000797-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...
Uitspraak
6 mei 2003
Strafkamer
nr. 01083/02
IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 december 2001, nummer 21/000797-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 februari 2001 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring, voorzover inhoudende dat de pillen die de verdachte aanwezig heeft gehad MDMA bevatten, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 07 juni 1999 te [woonplaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1000 XTC pillen bevattende MDMA (MethyleenDioxyMethAmfetamine), zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.3. Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv steunt deze bewezenverklaring - naast, zakelijk samengevat, de verklaring van de verdachte dat hij op 7 juni 1999 in [woonplaats] 1000 pillen in bezit had en het proces-verbaal van huiszoeking ter inbeslagneming opgemaakt door de Rechter-Commissaris met bijlage, inhoudende dat onder de verdachte pillen zijn inbeslaggenomen - op de volgende bewijsmiddelen:
"4. Een kopie van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd LJN PL0815/99-031370 (blz. 514), gedateerd 21 juni 1999 en opgemaakt door F.A.J. Martens, brigadier van politie bij Politie Gelderland Zuid, District Stad Nijmegen, onder meer inhoudende als relaas van verbalisant voornoemd - zakelijk weergegeven -:
Ondergetekende testte de bij [verdachte], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], tijdens huiszoeking inbeslaggenomen op harddrugs gelijkende stof. Inbeslaggenomen werd na telling een hoeveelheid van 1000 XTC pillen van een op XTC gelijkende stof, die getest is met de Narcotest nummer 23, waarbij een sterk positieve reactie werd geconstateerd.
Uit deze reactie kan worden afgeleid dat de onderzochte substantie XTC is, als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
5. Een kopie van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd LJN PL0815/99-031370 (blz. 515), gedateerd 21 juni 1999 en opgemaakt door F.A.J. Martens voornoemd, onder meer inhoudende als relaas van verbalisant - zakelijk weergegeven -:
Ondergetekende testte de bij [verdachte], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], tijdens huiszoeking inbeslaggenomen op harddrugs gelijkende stof. Inbeslaggenomen werd na telling een hoeveelheid van 6 XTC pillen van een op XTC gelijkende stof, die getest is met de Narcotest nummer 23, waarbij een sterk positieve reactie werd geconstateerd.
Uit deze reactie kan worden afgeleid dat de onderzochte substantie XTC is, als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.4. Het Hof heeft een met het middel verband houdend ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft voorts nog betoogd dat gelet op het gebrekkige en voorlopige karakter van de indicatietest het wettig en overtuigend bewijs van het tenlastegelegde bezit van MDMA bevattende pillen niet is geleverd en dat, nu deze test het enige bewijsmiddel is voor de aanwezigheid van MDMA in deze pillen, verdachte terzake van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent dat een deel van de aangetroffen pillen, die tijdens een huiszoeking in het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] op 7 juni 1999 is aangetroffen, door de politie middels een Narcotest nummer 23 is getest op de aanwezigheid van MDMA. Uit de sterk positieve reactie kon blijkens het proces-verbaal van verbalisant worden afgeleid dat de onderzochte pillen XTC-pillen waren, als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Verdachte heeft bovendien op de terechtzitting van het hof verklaard dat hij samen met anderen aan het uitgaan was en dat hij op het moment dat hij naar huis wilde gaan en de anderen verder wilden stappen, de pillen van een kennis in bewaring heeft gekregen. Deze pillen zaten in een plastic tas.
Verdachte heeft zowel bij de politie, de rechtbank als bij de behandeling van zijn zaak bij het hof niet willen zeggen van wie hij deze pillen heeft gekregen. Bij de rechtbank gaf hij voor zijn zwijgen als reden op dat hij de ander niet wil belasten.
Het hof is van oordeel dat uit het hiervoor vermelde in onderling verband en samenhang bezien, geconcludeerd kan worden dat sprake is van XTC-pillen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.5. 's Hofs oordeel dat de pillen die de verdachte aanwezig heeft gehad MDMA bevatten, wordt niet geschraagd door de inhoud van enig bewijsmiddel. Dat, zoals het Hof ter verwerping van het gevoerde verweer heeft overwogen uit het proces-verbaal van politie - waarbij het Hof kennelijk doelt op het als bewijsmiddel 4 gebezigde proces-verbaal - volgt dat een deel van de pillen is getest op de aanwezigheid van MDMA kan uit dat proces-verbaal niet zonder meer volgen, nu dat als relaas van de verbalisant niet meer inhoudt dan dat met de narcotest 23 een sterk positieve reactie werd geconstateerd en dat uit deze reactie "kan worden afgeleid dat de onderzochte substantie XTC is, als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I." Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat XTC als zodanig niet is vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl, naar van algemene bekendheid is, de in het spraakgebruik als XTC aangeduide drug haar effect, behalve aan MDMA, ook aan andere op genoemde lijst vermelde stoffen kan ontlenen.
De bewezenverklaring is dan ook in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is dus in dit opzicht terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 6 mei 2003.