Home

Hoge Raad, 15-04-2003, AF6589, 02149/02

Hoge Raad, 15-04-2003, AF6589, 02149/02

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 april 2003
Datum publicatie
15 april 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF6589
Formele relaties
Zaaknummer
02149/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 366

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

15 april 2003

Strafkamer

nr. 02149/02

IV/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 1996, nummer 23/001934-96, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 september 1995 - de verdachte ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voorzover het betreft de strafoplegging en de opgelegde straf zal verminderen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden zowel in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep en het tijdstip waarop deze uitspraak ter kennis van de verdachte is gebracht als in de cassatiefase.

3.2. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

(i) het bestreden, bij verstek gewezen, arrest dateert van 9 december 1996;

(ii) op 8 april 1997 is door het Openbaar Ministerie verzocht de verdachte ter signalering op te nemen in het opsporingsregister;

(iii) op 22 april 1997 heeft het Openbaar Ministerie bij het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag inlichtingen ingewonnen welke inhouden dat de verdachte op 18 januari 1979 is opgenomen in het persoonsregister van Amsterdam;

(iv) op 29 april 1997 heeft het Openbaar Ministerie inlichtingen ingewonnen bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam; het op 13 mei 1997 door deze afdeling gegeven antwoord houdt in dat de verdachte op 16 april 1996 is vertrokken naar "Onbekend";

(v) op 21 augustus 2001 is door het Openbaar Ministerie een zogenoemde VIPS-controle alsmede een controle in de basisadministratie persoonsgegevens gedaan; resultaten van bedoelde controles bevinden zich echter niet bij de stukken;

(vi) op 4 januari 2002 is de mededeling uitspraak aan een door de verdachte schriftelijk gemachtigde uitgereikt.

(vii) de verdachte heeft op 16 januari 2002 beroep in cassatie ingesteld.

3.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hierbedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.

3.4. Bij het onderzoek naar de naleving van het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte van 26 februari 1999 tot 21 januari 2000 in een tweetal penitentiaire inrichtingen als afgestrafte gedetineerd is geweest en dat de verdachte vanaf de dag van de bestreden uitspraak tot aan 20 maart 2000 niet in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest en dat hij vanaf 20 maart 2000 als adres had [a-straat 1] te [woonplaats] en vanaf 20 augustus 2001 [b-straat 1] te [woonplaats].

3.5.1. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gedaan, in zijn geheel valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie. Tot het moment van zijn detentie kan de vertraging niet aan het Openbaar Ministerie worden toegerekend omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl het Openbaar Ministerie binnen vier maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister.

3.5.2. De stukken van het geding houden niet in dat het Openbaar Ministerie op enig moment - behoudens het verzoek om inlichtingen van 21 augustus 2001 waarvan de resultaten zich echter niet bij de stukken bevinden - heeft getracht door middel van bij deze dienst in gebruik zijnde geautomatiseerde informatiesystemen te achterhalen of de verdachte heeft verbleven in een Nederlandse penitentiaire inrichting, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. De vertraging die is opgetreden vanaf het moment waarop de verdachte na de bestreden uitspraak was gedetineerd, valt - met uitzondering van de periode tussen de datum van zijn ontslag en 20 maart 2000 - aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen.

3.6. Op grond van het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat, nu niet blijkt van enige betekening van de verstekmededeling voor de hiervoor onder 3.2 sub (vi) vermelde datum de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep en de datum waarop deze ter kennis van de verdachte is gekomen, is overschreden. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.7. De verdachte heeft op 16 januari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de Hoge Raad de zaak evenwel binnen 15 maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, kan in zoverre niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn.

3.8. Voor wat betreft de hiervoor onder 3.6 geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn geldt het volgende. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en twee weken, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, bedraagt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 15 april 2003.