Hoge Raad, 16-05-2003, AF7000, C01/156HR
Hoge Raad, 16-05-2003, AF7000, C01/156HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2003
- Datum publicatie
- 16 mei 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF7000
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7000
- Zaaknummer
- C01/156HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
16 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/156HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 3 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [A] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Terneuzen en gevorderd:
a. bij vonnis voor recht te verklaren dat [A] aansprakelijk is voor het bedrijfsongeval dat [eiser] op 5 december 1997 is overkomen, en
b. bij vonnis, voorzover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, [A] te veroordelen tot vergoeding van de reeds door [eiser] geleden schade ten bedrage van ƒ 73.837,--, alsmede [A] te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 2.924,50, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 1998, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening, alsmede [A] te veroordelen tot vergoeding van de nog te lijden materiële schade en van de reeds geleden en nog te lijden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[A] heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 1 september 1999 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 7 februari 2001 heeft de Rechtbank het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[A] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aan [eiser], die sedert 1986 als dakdekker in dienst was van [A], is op 5 december 1997 een ongeval overkomen, waarbij hij door een met isolatiemateriaal bedekt gat in het dak van een bijkeuken is gezakt en van een hoogte van ongeveer 2,80 meter naar beneden is gevallen. Ten gevolge daarvan heeft hij letsel opgelopen.
(ii) De toedracht van het ongeval was als volgt:
- Begin december 1997 heeft [A], een loodgieters- en dakbedekkingsbedrijf, de opdracht van [betrokkene 1] te Breskens aanvaard om dakdekwerkzaamheden uit te voeren aan zijn nieuwe, door vof Aannemingsbedrijf [B] aangebouwde bijkeuken.
- De werkzaamheden van [B] hielden in het metselen van de bijkeuken en het monteren en afwerken van het platte dak. De werkzaamheden aan het dak (groot ongeveer 15 m²) bestonden uit het leggen van houten balken met daarop dakplaten, het leggen van isolatiemateriaal (platen piepschuim van ongeveer 8 cm dik) en het (ongeveer in het midden van het dak) aanbrengen van een lichtkoepel en het maken van een gat daarvoor van 1,12 x 1,12 m.
- De werkzaamheden van [A] hielden in het bevestigen van het isolatiemateriaal aan de houten ondergrond en het aanbrengen van bitumineuze dakbedekking.
- Op 5 december 1997 was [betrokkene 2] van [B] werkzaamheden aan het uitvoeren op het dak. Hij had het houten dak, waarin het gat voor de lichtkoepel al was aangebracht, volledig belegd met isolatiemateriaal waardoor het gat niet zichtbaar was, en hij had de rand (ongeveer twintig cm hoog) van de aan te brengen lichtkoepel neergelegd op het isolatiemateriaal op de plaats waar dat ten behoeve van die koepel nog moest worden uitgezaagd.
- Op 5 december 1997 is [eiser] in opdracht van [A] naar de woning van [betrokkene 1] gegaan, waar hij omstreeks 8.15 uur is aangekomen, om de afgesproken dakdekwerkzaamheden uit te voeren. Nadat hij het dak, waarop [betrokkene 2] aan het werk was, had betreden, heeft hij het dak bekeken om te zien hoe hij zijn werkzaamheden zou uitvoeren. Hij heeft zich daarbij verplaatst en is over de lichtkoepelrand heengestapt, waarna hij door het isolatiemateriaal is gezakt en door het zich daaronder bevindende gat is gevallen.
(iii) Toen [A] op 5 december 1997 aan [eiser] de opdracht gaf om werkzaamheden bij [betrokkene 1] te verrichten, wist zij niet dat in het te bedekken dak een lichtkoepel zou worden aangebracht.
(iv) Ten tijde van het ongeval was [eiser] voorman-dakdekker. Hij verrichtte ook zelfstandig dakdekkerswerkzaamheden en was in april 1997 geslaagd voor de veiligheidsopleiding VVA 1.
3.2.1 [Eiser] heeft vervolgens de hiervóór in 1 vermelde vorderingen ingesteld, strekkende tot het verkrijgen van vergoeding voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade. Primair grondt hij die aansprakelijkheid op art. 7:658 BW, subsidiair op art. 7:611 BW.
3.2.2 De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. De Rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het ging om een eenvoudig karwei van beperkte omvang met daarbij naar redelijke verwachting beperkte veiligheidsrisico's, zeker als daarbij in aanmerking wordt genomen dat [A] niet wist dat er een lichtkoepel in het dak zou worden geplaatst. In een dergelijke situatie behoefde de leidinggevende van [A] zich niet zelf op de hoogte te stellen van mogelijke risico's. Zij mocht [eiser], die een ervaren dakdekker is en in het bezit van een veiligheidsdiploma, in staat achten zelf de risico's verbonden aan het karwei te beoordelen en te handelen naar bevind van zaken. Dat het gat voor de lichtkoepel (onder het isolatiemateriaal) niet volgens de eisen van de Arbowet was gemarkeerd maar door de rand van de lichtkoepel, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien [A] niet wist dat er een lichtkoepel in het dak zou worden aangebracht. De Rechtbank was op deze gronden van oordeel dat [A] voldaan heeft aan haar zorgplicht van art. 7:658 lid 2 en dat [A] derhalve op deze grond niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van [eiser]. De eisen gesteld aan het goed werkgeverschap van art. 7:611 in dit kader houden niet meer of anders in dan die gesteld aan de zorgplicht van art. 7:658, zodat ook op die grond niet tot aansprakelijkheid van [eiser] kan worden geconcludeerd.
3.3 Anders dan in de onderdelen 1 en 2 tot uitgangspunt wordt genomen, hangt het van de omstandigheden van het geval af, of de in art. 7:658 lid 1 bedoelde zorgplicht meebrengt dat een werkgever die een werknemer (als in dit geval) naar een karwei wil sturen om daar werkzaamheden te verrichten vooraf een inventarisatie van de aan die werkzaamheden verbonden veiligheidsrisico's dient te verrichten, onderscheidenlijk dat de werkgever een interne regeling dient te hebben die ertoe strekt de werknemers duidelijk te maken op welke wijze bij een dergelijk karwei onveilige situaties vermeden kunnen en moeten worden en op welke wijze veiligheidsrisico's moeten worden bepaald. De Rechtbank heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van enerzijds de aard van de betrokken werkzaamheden en anderzijds de werkervaring van [eiser] en diens uit het bezit van een veiligheidsdiploma blijkende kennis te oordelen dat [A] niet in haar zorgplicht tekort is geschoten. Dit oordeel kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst. Het behoefde geen nadere motivering. De onderdelen 1 en 2 kunnen derhalve niet slagen.
3.4 De onderdelen 3-6 zijn alle gericht tegen de oordelen van de Rechtbank met betrekking tot de onbekendheid van [A] met de omstandigheid dat er een lichtkoepel in het dak zou worden geplaatst, en het belang dat de Rechtbank hieraan heeft gehecht.
De Rechtbank is kennelijk van oordeel geweest dat [A] bij haar inschatting van de aan de werkzaamheden verbonden risico's niet alleen is afgegaan maar ook mocht afgaan op de haar door de opdrachtgever [betrokkene 1] verschafte informatie. Dit oordeel, dat in overwegende mate berust op waarderingen van feitelijke aard, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
De Rechtbank heeft voorts met juistheid aangenomen, dat de omstandigheid dat [A] niet wist, noch behoefde te weten, dat ook [betrokkene 2] van [B] op het dak werkzaam zou zijn, meebrengt dat er geen grond is om handelingen en nalatigheden van [betrokkene 2] aan [A] toe te rekenen.
Op dit een en ander, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen, stuiten alle klachten van de onderdelen 3-6 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 16 mei 2003.