Home

Hoge Raad, 20-06-2003, AF7542, R02/099HR

Hoge Raad, 20-06-2003, AF7542, R02/099HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 juni 2003
Datum publicatie
20 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF7542
Formele relaties
Zaaknummer
R02/099HR
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 350, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 352, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 354

Inhoudsindicatie

20 juni 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R02/099HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

20 juni 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R02/099HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker], wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 14 juli 1999 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - en zijn echtgenote, [betrokkene 1] - verder te noemen: [betrokkene 1] - de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. C.W. Bianchi (thans: mr. M.W. Werkhoven) en tot bewindvoerder mr. F.J. Schop (thans: mr. B.J. van Dijen).

Bij vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 8 mei 2001 is conform het door [verzoeker] en [betrokkene 1] voorgestelde ontwerpsaneringsplan, het saneringsplan vastgesteld. Hierbij is onder meer de termijn, gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, vastgesteld op drie jaar, te rekenen vanaf 14 juli 1999, derhalve tot 14 juli 2002.

Bij brief van 10 september 2002 heeft mr. B.L. Menting, kantoorgenoot van de bewindvoerder, de Rechtbank te Zwolle verzocht om een beëindigingszitting te plannen.

Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de Rechtbank bij beschikkingen van 16 september 2002 de dag waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld, zoals bedoeld in artikel 352 Fw., vastgesteld op 14 oktober 2002.

Na mondelinge behandeling op 14 oktober 2002 heeft de Rechtbank bij vonnis van 4 november 2002 vastgesteld dat [verzoeker] en [betrokkene 1] toerekenbaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten en de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd met ingang van de dag waarop deze uitspraak in kracht van gewijsde zal gaan.

Tegen dit vonnis hebben [verzoeker] en [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Zij hebben verzocht voormeld vonnis te vernietigen voor zover is vastgesteld dat [verzoeker] en [betrokkene 1] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en, opnieuw rechtdoende, te beslissen c.q. te verstaan wat de Rechtbank had behoren te beslissen.

Na mondelinge behandeling op 28 november 2002 heeft het Hof bij beschikking van 9 december 2002 het vonnis van de Rechtbank met betrekking tot [betrokkene 1] vernietigd en, opnieuw rechtdoende, verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene 1] zal eindigen zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Met betrekking tot [verzoeker] heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verzoeker] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1].

(ii) Bij akte van 1 januari 1997 heeft [verzoeker] zijn eenmanszaak [A] ingebracht in de v.o.f. [B] VOF.

(iii) Bij beschikking van 8 juli 1999 heeft de Rechtbank aan de v.o.f. [B] VOF en aan haar vennoten, [verzoeker] en [betrokkene 1], voorlopige surséance van betaling verleend.

(iv) Bij beschikking van 14 juli 1999 heeft de Rechtbank op verzoek van de bewindvoerder de voorlopig verleende surséance van betaling ingetrokken en het faillissement van de v.o.f. uitgesproken.

(v) Bij vonnis van de Rechtbank van 14 juli 1999 is ten aanzien van [verzoeker] en [betrokkene 1] de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.

3.2 Bij vonnis van de Rechtbank van 8 mei 2001 is het saneringsplan vastgesteld. Hierbij is onder meer de looptijd van de schuldsaneringsregelingen vastgesteld op drie jaar, te weten van 14 juli 1999 tot 14 juli 2002.

Bij een tweetal beschikkingen van 16 september 2002 heeft de Rechtbank de dag van de terechtzitting "waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld, zoals bedoeld in art. 352 Fw" bepaald op 14 oktober 2002.

Bij vonnis van 4 november 2002 heeft de Rechtbank zowel ten aanzien van [verzoeker] als ten aanzien van [betrokkene 1] de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.

Bij arrest van 9 december 2002 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank met betrekking tot [betrokkene 1] vernietigd; met betrekking tot [verzoeker] is het vonnis bekrachtigd. Het Hof overwoog daartoe dat [verzoeker] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het Hof heeft, kort gezegd, vastgesteld dat de werkgever van [verzoeker], [C], in het voorjaar van 2002 [verzoeker] heeft benaderd met de vraag of hij een onderdeel van het bedrijf, te weten de reparatieafdeling waar [verzoeker] als monteur werkzaam was, wilde overnemen. [Verzoeker], die wist dat het niet geoorloofd was om tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder toestemming van de bewindvoerder een eigen onderneming te beginnen, heeft toen het plan opgevat om zijn zoon, [betrokkene 3], het bedrijf te laten overnemen, waarna [verzoeker] bij zijn zoon in dienst zou treden. De zoon van [verzoeker] heeft zich bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven en heeft de inventaris en goodwill van [betrokkene 2] gekocht. [Verzoeker] is hierbij telkens als contactpersoon en woordvoerder opgetreden; met zijn zoon is nooit (rechtstreeks) zaken gedaan. Kort nadat de overname rond was, failleerde [C] en werd [verzoeker] werkloos. Hij is voor 20 tot 25 uur per week bij zijn zoon in dienst geweest. De zoon, die elders een full time en vast dienstverband had, had geen concrete plannen om in het garagebedrijf te komen werken. Het Hof heeft uit een en ander geconcludeerd dat [verzoeker] feitelijk, zij het onder de naam van zijn zoon, het bedrijf heeft overgenomen en daaraan leiding geeft. Het Hof heeft overwogen dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de desbetreffende informatie aan de bewindvoerder te verstrekken, dat hij daardoor toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, en dat die toerekenbare tekortkoming, ook al vond zij plaats drie of vier maanden voor het einde van de schuldsaneringsregeling, zo ernstig is dat zij niet buiten beschouwing mag blijven wegens een geringe aard of betekenis (rov. 3.4).

3.3 Onderdeel 3.1 bevat geen klacht en behoeft derhalve geen bespreking.

3.4.1 De eerste klacht van onderdeel 3.2 faalt omdat zij niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 426 a lid 2 Rv. te stellen eisen.

3.4.2 De tweede klacht van onderdeel 3.2 houdt in dat het oordeel van het Hof dat [verzoeker] toerekenbaar is tekortgeschoten door de bewindvoerder niet te informeren weliswaar verklaarbaar is, maar zich in het licht van de door [verzoeker] genoemde omstandigheden niet laat billijken. De klacht faalt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7 genoemde gronden.

3.4.3 Onderdeel 3.2 komt voorts met rechtsklachten op tegen het oordeel van het Hof (in rov. 3.4) "dat [verzoeker] door voormelde handelwijze toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen".

Voor zover het onderdeel de klacht behelst dat het Hof rechtstreeks heeft getoetst aan art. 350 lid 3, onder c tot en met e, F. en dat het Hof aldus heeft miskend dat de procedure van art. 350 F. hier niet aan de orde is, mist het onderdeel feitelijke grondslag. Gelet op de door het Hof gebezigde bewoordingen zoals zojuist weergegeven, is het Hof immers onmiskenbaar uitgegaan van toepasselijkheid van art. 352 lid 1 F. en heeft het toepassing gegeven aan het in art. 354 lid 1 F. vervatte criterium van een aan de schuldenaar toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.

Voor zover het onderdeel inhoudt dat het Hof heeft beoogd de in art. 352 lid 2 F. vervatte procedure te volgen en dat het derhalve heeft miskend dat in art. 354 lid 3 F. cumulatieve voorwaarden gelden, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers de procedure van art. 352 lid 1 F. gevolgd en behoefde in verband daarmee niet te toetsen aan de in art. 354 lid 3 F. cumulatief genoemde voorwaarden.

3.4.4 Ook de laatste klacht van het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, aangezien zij opkomt tegen een zuiver feitelijk oordeel en, anders dan waarvan in de klacht kennelijk wordt uitgegaan, een dergelijk oordeel in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.

3.5 Onderdeel 3.3 is gericht tegen rov. 3.5 en klaagt dat het Hof niet heeft onderkend dat de procedure van art. 352 F. een andere is dan die van art. 350 F. Het onderdeel faalt op grond van hetgeen hiervoor in 3.3.3 met betrekking tot onderdeel 3.2 is overwogen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 20 juni 2003.