Home

Hoge Raad, 30-09-2003, AH9924 AN7709, 00131/03 B

Hoge Raad, 30-09-2003, AH9924 AN7709, 00131/03 B

Inhoudsindicatie

30 september 2003 Strafkamer nr. 00131/03 B LR/ABG Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 24 december 2002, nummer RK 00/88, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te Venlo. 1. De bestreden beschikking...

Uitspraak

30 september 2003

Strafkamer

nr. 00131/03 B

LR/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 24 december 2002, nummer RK 00/88, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij beschikking van 18 juni 2002 heeft de Rechtbank ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven stukken en goederen.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. In een door de Rechter-Commissaris ingesteld gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1] heeft deze, kort gezegd, bepaald dat de telefoongesprekken die door [betrokkene 1] vanuit het Huis van Bewaring, alwaar hij was gedetineerd, zouden worden gevoerd, dienden te worden opgenomen. Ingevolge art. 125 h, tweede lid (oud), Sv heeft de Rechter-Commissaris ten aanzien van een viertal gesprekken van [betrokkene 1] met zijn raadsman [klager], de klager in de onderhavige zaak, verder te noemen: [klager], beslist dat de opnamen zouden worden gewist en zijn de daarvan opgemaakte processen-verbaal vernietigd. Van twee gesprekken van [betrokkene 1] met [klager] zijn de opnamen niet gewist en de opgemaakte processen-verbaal niet vernietigd, kennelijk omdat de Rechter-Commissaris van oordeel was dat die gesprekken strekten tot of verband hielden met het in onderlinge samenwerking van [betrokkene 1] en [klager] beïnvloeden van getuigen in de strafzaak tegen [betrokkene 1].

Vervolgens is tegen [klager] een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld ter zake van het vermoedelijk (medeplegen van) overtreding van art. 285a Sr. In het kader van dat gerechtelijk vooronderzoek heeft de Rechter-Commissaris in de woning en het kantoor van [klager] doorzoekingen verricht en zijn voorwerpen inbeslaggenomen. Door [klager] is een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van het beslag. Nadat de Rechtbank dat beklag ongegrond had verklaard is die beschikking op het door [klager] ingestelde beroep door de Hoge Raad bij zijn beschikking van 18 juni 2002 vernietigd en is de zaak teruggewezen naar de Rechtbank opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw zou worden behandeld en afgedaan. Bij beschikking van 24 december 2002 heeft de Rechtbank het beklag wederom ongegrond verklaard. Tegen die beschikking is het onderhavige cassatieberoep gericht.

3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van de Rechtbank heeft de raadsman van [klager] zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat de processen-verbaal van bedoelde twee gesprekken van [betrokkene 1] met [klager] hadden moeten worden vernietigd en dat de daarin vervatte informatie niet mocht worden gebruikt alsmede dat, gelet daarop, aan de beslissing tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [klager] en de beslissingen tot doorzoeking "geen verdenking ten grondslag heeft gelegen" omdat onvoldoende aanwijzingen tegen [klager] bestonden.

3.2.2. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen en beslist:

"Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris op basis van de toen - dat wil zeggen op het moment dat zij bepaalde dat de gesprekken tussen [klager] en zijn cliënt zouden worden "uitgeluisterd" - bekende gegevens, zoals deze onder meer blijken uit de brief van de rechter-commissaris aan verdachte van 29 november 1999 en tapverslagen van de telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en diens vrouw, tot het oordeel kunnen komen dat er ten aanzien van [klager] sprake was van een redelijk vermoeden van schuld met betreking tot het strafbare feit van art. 285a van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris tot het oordeel kunnen komen dat uit feiten en omstandigheden het redelijk vermoeden voortvloeide dat met "de advocaat" over wie in de tapsverslagen van de telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw wordt gesproken, [klager] bedoeld werd. De rechtbank is voorts van oordeel dat de rechter-commissaris op basis van het voorgaande tot het oordeel heeft kunnen komen dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige zeer uitzonderlijke omstandigheden dat in het belang van de waarheidsvinding een inbreuk gerechtvaardigd was op de positie van de advocaat bestaande uit het "uitluisteren" van de telefoongesprekken tussen de advocaat en zijn cliënt en het bewaren van de terzake opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank verwijst hierbij ook naar rechtsoverweging 5.5 van het arrest van de Hoge Raad waarbij de onderhavige zaak is terggewezen naar de rechtbank Roermond.

Nu aan de rechtbank ook geen andere reden is gebleken waarom de door middel van het "uitluisteren" verkregen gegevens niet ten grondslag zouden mogen worden gelegd aan de beschikking tot het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek en aan de beslissingen tot de doorzoekingen, dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard."

Dit oordeel van de Rechtbank moet aldus worden verstaan dat reeds voordat de Rechter-Commissaris kennis nam van bedoelde twee telefoongesprekken en bepaalde dat de daarvan opgemaakte processen-verbaal niet zouden worden vernietigd, op grond van de toen bekende gegevens ten aanzien van [klager] sprake was van een redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot het begaan van het strafbare feit van art. 285 a Sr.

3.3. In het middel beoogt de raadsman er kennelijk over te klagen dat bedoelde twee telefoongesprekken tussen [klager] en [betrokkene 1] ten onrechte zijn afgeluisterd en/of dat de daarvan opgemaakte processen-verbaal ten onrechte niet zijn vernietigd, omdat toen nog geen gerechtelijk vooronderzoek tegen [klager] was ingesteld. Deze klacht dient kennelijk te worden bezien in samenhang met hetgeen bij de behandeling in raadkamer is aangevoerd. Hetgeen de raadsman bij die gelegenheid heeft gesteld strekt er in dit verband toe dat de inhoud van die processen-verbaal niet in aanmerking mag worden genomen bij de beantwoording van de vraag of een zodanige verdenking tegen [klager] bestond dat daarop het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek kon worden gebaseerd en dat zonder de gegevens vervat in die twee processen-verbaal die vraag naar het oordeel van de raadsman ontkennend diende te worden beantwoord. Dat brengt mee, aldus nog steeds de raadsman, dat hetgeen bij de doorzoekingen is inbeslaggenomen onrechtmatig is verkregen en dat teruggave daarvan aan de klager [klager] moet volgen.

3.4. Het middel kan reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.2 is overwogen. De Rechtbank heeft immers geoordeeld dat reeds voordat bedoelde gesprekken van [betrokkene 1] met [klager] werden opgenomen en daarvan proces-verbaal is opgemaakt, voldoende verdenking tegen [klager] bestond.

Overigens miskent het middel dat

a) meergenoemde gesprekken in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1] zijn afgeluisterd en opgenomen terwijl geen sprake is van het afluisteren van enige op naam van [klager] staande telefoonaansluiting,

b) de regeling van art. 125h, tweede lid (oud), Sv betrekking heeft op mededelingen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, terwijl ingevolge art. 218 Sv het verschoningsrecht alleen betreft datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd. Dat daarvan bij de bedoelde telefoongesprekken sprake was, is niet vastgesteld of aangevoerd.

3.5. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2003.