Home

Hoge Raad, 19-09-2003, AI0268, C02/036HR

Hoge Raad, 19-09-2003, AI0268, C02/036HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 september 2003
Datum publicatie
19 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI0268
Formele relaties
Zaaknummer
C02/036HR

Inhoudsindicatie

19 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/036HR MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: VENTURE FUND ROTTERDAM B.V., gevestigd te Rotterdam, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.M. Hermans, t e g e n P&O NETHERLANDS B.V., gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties

Uitspraak

19 september 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/036HR

MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

VENTURE FUND ROTTERDAM B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.M. Hermans,

t e g e n

P&O NETHERLANDS B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: P&O - heeft bij exploit van 16 oktober 1991 eiseres tot cassatie - verder te noemen: VFR - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, VFR te veroordelen om aan P&O te betalen een bedrag van (a) DM 443.848,63, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse courant tegen de koers op de dag van het vonnis of de dag van betaling, zulks naar keuze van P&O, en (b) ƒ 83.793,29, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 1991, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

VFR heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 augustus 1996 de zaak naar de rol verwezen, zulks met de in de rov. 6.4 en 6.4 van dit vonnis omschreven doeleinden, en bij eindvonnis van 1 oktober 1998 de vordering afgewezen.

Tegen beide vonnissen heeft P&O hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij tussenarrest van 6 november 2001 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en VFR tot het leveren van tegenbewijs toegelaten als omschreven in het arrest.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft VFR beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

P&O heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor VFR mede door mr. B.A. Beusmans, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

De advocaten van beide partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd; de advocaten van VFR bij brief van 23 mei 2003 en de advocaat van P&O bij brief van 16 mei 2003.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door de Rechtbank in rov. 2 van haar tussenvonnis vermelde vaststaande feiten, die ook het Hof tot uitgangspunt hebben gediend. Samengevat weergegeven komen deze op het volgende neer. VFR heeft op 7 maart 1989 de door haar gehouden aandelen in het kapitaal van GTW Participaties B.V. (hierna: GTW) in eigendom overgedragen aan P&O. In verband daarmee heeft VFR aan P&O garanties gegeven met betrekking tot GTW en de vennootschappen die tot de GTW-groep behoorden, waaronder GTW Speditions- und Transport GmbH (hierna: GTW GmbH) en GTW Expeditie en Transport B.V. (hierna: GTW B.V.).

3.2 In dit geding heeft P&O haar onder 1 weergegeven vorderingen gebaseerd op de stelling, kort gezegd, dat de door VFR gegeven garanties in diverse opzichten onjuist zijn gebleken. VFR heeft dit gemotiveerd bestreden.

De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen omdat de schade van P&O het tussen partijen overeengekomen drempelbedrag van ƒ 100.000,-- niet overschreed. Daartoe heeft de Rechtbank in haar tussenvonnis onder meer overwogen dat P&O aan de door VFR gegeven garanties geen aanspraken kon ontlenen voorzover deze door GTW GmbH niet-afgedragen premies en loonbelasting betreffen die na 7 maart 1989 verschuldigd zijn geworden (rov. 6.2.1). Het tot aan die datum door GTW GmbH verschuldigde bedrag van de naheffingsaanslag inzake loonbelasting bedraagt in totaal DM 20.907,10 (rov. 6.2.6).

3.3 Voor het eerst bij nadere akte na dit tussenvonnis, en nader in hoger beroep, heeft P&O gemotiveerd betoogd dat de door de Rechtbank aangehouden peildatum van 7 maart 1989 juist is, maar het door GTW GmbH verschuldigde bedrag wegens naheffing van loonbelasting niet. Deze naheffing beloopt immers niet, zoals de Rechtbank heeft aangenomen, een bedrag van DM 20.907,10, maar - zo betoogde P&O met een beroep op een door haar in het geding gebracht KPMG-rapport - een bedrag van DM 328.125,34. Daartoe voerde P&O aan dat het in 1989 nog gebruikelijk was de verschuldigde loonbelasting toe te rekenen aan het boekjaar waarin de naheffingsaanslag werd opgelegd, maar dat deze toerekening achteraf onjuist is gebleken. Het Duitse Bundesfinanzhof heeft immers in een uitspraak van 6 mei 1994 beslist dat toerekening dient plaats te vinden aan de jaren waarin de arbeid werd verricht.

VFR heeft dit betoog bestreden. Daartoe heeft zij zich erop beroepen dat de Rechtbank dienaangaande al eindbeslissingen had gegeven. Voorts heeft zij onder meer aangevoerd dat een wijziging van de Duitse rechtspraak in 1994 niet van belang is voor de uitleg van de in 1989 door haar aan P&O gegeven garantie.

De Rechtbank heeft in rov. 2.5 van haar eindvonnis het beroep van VFR op de in het tussenvonnis reeds gegeven eindbeslissingen gehonoreerd. Zij heeft de vordering van P&O afgewezen omdat het tussen partijen overeengekomen drempelbedrag voor aansprakelijkheid van VFR van ƒ 100.000,-- niet is gehaald (rov. 2.6).

P&O heeft in hoger beroep tegen de door de Rechtbank in haar tussenvonnis gegeven eindbeslissingen een grief gericht. Het Hof heeft dienaangaande overwogen:

"4.5 Eerder (...) heeft VFR opgemerkt dat garantiebepaling nr. 22 meebrengt dat de na 7 maart 1989 opgelegde aanslagen die betrekking hebben op vóór die datum betaalde lonen voor haar rekening komen, terwijl de aanslagen die betrekking hebben op na 7 maart 1989 betaalde lonen voor rekening van P&O dienen te blijven.

4.6 Uitgaande van deze onder 4.5 gegeven uitleg van garantiebepaling nr. 22, die ook door P&O wordt gevolgd en waarop VFR niet kan terugkomen, wenst het Hof een nadere voorlichting met betrekking tot de vraag welk deel van de naheffingsaanslagen betrekking heeft op de vóór 7 maart 1989 verrichte loonbetalingen. (...)"

3.4 Onderdeel 3 van het middel is tegen deze overwegingen gericht. Samengevat weergegeven betoogt het onderdeel onder (b) dat het Hof heeft miskend dat VFR een andere uitleg mocht geven aan het onderhavige garantiebeding, nu P&O haar stellingen dienaangaande had gewijzigd, althans aanzienlijk uitgewerkt. Voorzover het Hof zijn andersluidend oordeel erop heeft gebaseerd dat het onderhavige verweer is gedekt, heeft het van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus nog steeds de onderhavige klacht.

3.5 De rechtsklacht van het onderdeel treft doel. Nadat P&O de hiervoor in 3.3 aangehaalde wijziging in de Duitse fiscale rechtspraak als nieuw element in het debat van partijen had ingebracht, had VFR als gevolg van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor het recht zich daartegen te verdedigen. Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld, was van een gedekt verweer al daarom geen sprake omdat VFR het recht om tegen deze nieuwe stelling verweer te voeren, niet had prijsgegeven, laat staan op ondubbelzinnige wijze. Zij heeft (het belang van) deze stelling daarentegen in eerste aanleg uitdrukkelijk en gemotiveerd bestreden (zoals ook nadien in hoger beroep).

3.6 De overige klachten van onderdeel 3 behoeven gezien het vorenoverwogene geen bespreking meer.

3.7 De in onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 november 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt P&O in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VFR begroot op € 4.682,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 19 september 2003.