Hoge Raad, 12-09-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8106 AK3464, 37450
Hoge Raad, 12-09-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8106 AK3464, 37450
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 september 2003
- Datum publicatie
- 12 september 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AK3464
- Zaaknummer
- 37450
Inhoudsindicatie
Nr. 37.450 12 september 2003 RB gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 juni 2001, nr. 1340/98, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof ...
Uitspraak
Nr. 37.450
12 september 2003
RB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 juni 2001, nr. 1340/98, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.136.703, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3. beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft bij akte van 31 maart 1995 de door hem gedreven onderneming, een apotheek, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 ingebracht in een hiertoe opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Op 22 maart 1995 had zijn adviseur een verzoek om toepassing van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), de zogenoemde geruisloze overgang, ingediend. De Inspecteur heeft op 4 juli 1995 op de voet van de in BNB 1991/345 gepubliceerde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 9 september 1991, nr. DB91/2800, zoals gewijzigd bij resolutie van 18 oktober 1991, nr. DB91/5159, op dit verzoek beslist door voorwaarden vast te stellen overeenkomstig de in BNB 1991/344 gepubliceerde resolutie van 9 september 1991, nr. DB 91/2799, zoals gewijzigd bij resolutie van 18 oktober 1991, nr. DB 91/5160, waarin de zogenoemde standaardvoorwaarden zijn gepubliceerd en toegelicht. Belanghebbende heeft de gestelde voorwaarden niet binnen de overeenkomstig de elfde standaardvoorwaarde gestelde termijn van twee maanden na dagtekening van de vaststelling van de voorwaarden aanvaard. Op 2 februari 1996 heeft een nieuwe adviseur opnieuw een verzoek om toepassing van artikel 18 ingediend. Bij brief van 18 april 1996 heeft de Inspecteur opnieuw voorwaarden overeenkomstig de standaardvoorwaarden vastgesteld. Belanghebbende heeft wederom die voorwaarden niet binnen de gestelde termijn aanvaard. Vervolgens heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd, uitgaande van staking van de onderneming in 1994 en een in dat jaar te belasten stakingswinst, en zich op het standpunt gesteld dat wegens het verstrijken van de voor de aanvaarding van de voorwaarden gestelde termijn geruisloze overgang niet meer mogelijk was.
3.2. Voor het Hof was in geschil of toepassing van artikel 18 door de Inspecteur terecht is geweigerd en of de waarde van de goodwill op een juist bedrag is vastgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht heeft aangenomen dat in het onderhavige jaar stakingswinst wegens staking van belanghebbendes onderneming moet worden verantwoord en dat de Inspecteur de door hem voorgestane hoogte van de goodwill aannemelijk heeft gemaakt. Tegen deze oordelen zijn de middelen gericht.
3.3. Bij de beoordeling van de betekenis en de gevolgen van de overeenkomstig de elfde standaardvoorwaarde gestelde aanvaardingstermijn van twee maanden wordt vooropgesteld dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 13 juni 2003, nr. 37745, V-N 2003/31.13, met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, ook voor de voorwaarden voor toepassing van artikel 18 van de Wet geldt dat de uitlegging die een gerechtshof geeft aan een met een standaardvoorwaarde overeenkomende voorwaarde door de Hoge Raad op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.4. In de elfde standaardvoorwaarde worden geen inhoudelijke vereisten voor toepassing van artikel 18 geformuleerd, maar wordt slechts, in aansluiting op de in de voorgaande voorwaarden geformuleerde vereisten, aanvaarding van de voorwaarden door belanghebbende en de nieuwe besloten vennootschap verlangd. Er is dan ook geen reden het stellen van een voorwaarde overeenkomstig de elfde standaardvoorwaarde ongeoorloofd te achten wegens overschrijding van de grenzen waarbinnen volgens artikel 18 de inhoudelijke vereisten voor geruisloze overgang mogen worden geformuleerd. Het stellen van de voorwaarde van aanvaarding is, nu door de inwilliging van het verzoek van de belastingplichtige ook rechten en verplichtingen ontstaan voor een nieuwe belastingplichtige, de besloten vennootschap, op zichzelf begrijpelijk en aanvaardbaar. Middel II faalt derhalve.
3.5. Evenzeer is begrijpelijk en aanvaardbaar dat, nu aanvaarding van de voorwaarden wordt verlangd, ten behoeve van een ordelijke afwikkeling van de aanslagregeling voor die aanvaarding een termijn wordt gesteld. Die termijn heeft de betekenis dat de Inspecteur enerzijds gedurende de looptijd ervan gebonden is aan de door hem geformuleerde voorwaarden en daarvoor geen andere in de plaats mag stellen, en anderzijds na het verstrijken van de termijn tot belastingheffing over stakingswinst kan overgaan zonder in strijd te handelen met beginselen van behoorlijk bestuur. Die termijn kan echter niet worden opgevat als een zogenoemde fatale termijn. Een andersluidend oordeel zou immers niet stroken met het standpunt dat is neergelegd in onderdeel 14.2 van de onder 3.1 vermelde resolutie BNB 1991/344, te weten dat het verzoek om geruisloze overgang nog uiterlijk kan worden ingediend totdat het achterwege laten daarvan onherroepelijke fiscale gevolgen heeft gehad. Derhalve kunnen tot dat tijdstip niet binnen de termijn aanvaarde voorwaarden alsnog worden aanvaard. Indien inmiddels andere standaardvoorwaarden zijn gaan gelden, kan de inspecteur de voorwaarden dienovereenkomstig aanpassen, waarna aanvaarding van de aangepaste voorwaarden kan worden verlangd.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het Hof met zijn oordeel dat belanghebbende expliciet binnen de gestelde termijn van twee maanden had moeten aanvaarden, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Middel VI slaagt derhalve.
3.7. In middel VII wordt betoogd dat de stakingswinst ook in 1995 tot uitdrukking mag worden gebracht en dat belanghebbende daarvoor heeft gekozen. Het Hof heeft hetgeen belanghebbende in dit verband in de loop van de procedure naar voren heeft gebracht echter niet aldus opgevat, en dat is gelet op de stukken van het geding geenszins onbegrijpelijk. Mitsdien faalt middel VII.
3.8. De aanslag is gebaseerd op het uitgangspunt dat belanghebbende geen gebruik kan maken van de zogenoemde geruisloze overgang. Het Hof heeft, dit uitgangspunt juist achtend, een oordeel gegeven over de omvang van de goodwill. Nu 's Hofs uitspraak niet in stand blijft ontvalt aan het oordeel betreffende de goodwill de grondslag. Middel VIII, dat met een motiveringsklacht tegen dit oordeel opkomt, kan derhalve buiten behandeling blijven. Dit laatste geldt ook voor de overige middelen.
3.9. Nu middel VI slaagt, moet verwijzing volgen. Na verwijzing kan voorts nog aan de orde komen de door de Inspecteur voor het Hof verdedigde stelling dat niet is voldaan aan de eerste en zevende standaardvoorwaarde, aan de behandeling van welke stelling het Hof niet is toegekomen.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.