Home

Hoge Raad, 24-10-2003, AL7035, C02/054HR

Hoge Raad, 24-10-2003, AL7035, C02/054HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 oktober 2003
Datum publicatie
24 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AL7035
Formele relaties
Zaaknummer
C02/054HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 399

Inhoudsindicatie

24 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/054HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. W.J. Nijland, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

24 oktober 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/054HR

JMH/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. W.J. Nijland,

t e g e n

[Verweerster], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 23 januari 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen aan de vrouw te betalen (a) een bedrag van ƒ 160.000,--, zijnde de helft van de overwaarde van de echtelijke woning, (b) een vergoeding van 7% over dit bedrag over de periode 1 januari 1995 tot de dag van deze dagvaarding, en (c) te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen a en b vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

De man heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen te bepalen op de wijze als in het lichaam van deze conclusie gevorderd, althans op een wijze als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.

Bij conclusie van repliek heeft de vrouw haar vordering in conventie onder (a) vermeerderd tot een bedrag van ƒ 170.000,-- en de vordering in reconventie bestreden.

Vervolgens heeft de man geconcludeerd tot afwijzing van de vermeerderde vordering in conventie.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de benoeming van een deskundige en bij tussenvonnis van 21 januari 1999 een deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van een deskundige.

Na deskundigenbericht heeft de vrouw haar eis gewijzigd en gevorderd:

primair:

- de man te veroordelen mede te werken aan de aanbieding en verkoop van het pand [adres] te [plaats] op de vrije woningmarkt middels een door de vrouw aan de wijzen NVM makelaar;

- aan te wijzen op de voet van art. 3:300 BW een vertegenwoordiger, teneinde de man te vertegenwoordigen bij de verkoop van de onroerende zaak gelegen aan voormeld adres voor het geval de man binnen 7 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in gebreke mocht blijven aan de veroordeling te voldoen, en

- voorts te bepalen dat het bedrag van de netto-opbrengst tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;

subsidiair:

- toe te delen aan de vrouw voormelde echtelijke woning onder de verplichting op te leggen aan de vrouw om wegens overbedeling de helft van de overwaarde aan de man te vergoeden.

De man heeft zich tegen de wijziging van eis verzet.

De rechtbank heeft bij eindvonnis van 17 februari 2000 in conventie en in reconventie bepaald dat de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [postcode] [plaats], voor ƒ 345.000,-- (kk) aan de man toevalt en de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen de helft van het bedrag van ƒ 345.000,-- nadat hierop de resterende hypotheeklast, te berekenen op de wijze als in rov. 2.5 is aangegeven, in mindering is gebracht en het dan gevonden bedrag wordt verhoogd met het door de vrouw betaalde voorschot van ƒ 1.233,75, als in rov. 2.8 overwogen, dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen de vonnissen van 2 juli 1998, 21 januari 1999 en 17 februari 2000 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij memorie van grieven in het principaal hoger beroep heeft de vrouw haar eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van de man aan de vrouw te betalen een in goede justitie vast te stellen redelijke vergoeding voor gederfd genot of gebruik van het aandeel van de vrouw in de gemeenschappelijke echtelijke woning over de periode met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan de dag van de feitelijke verdeling tussen partijen.

De man heeft bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep zijn eis vermeerderd met een vordering de peildatum van verdeling tussen partijen te stellen op een eerdere datum dan 1 juli 1998, zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, alsmede de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een vergoeding van ƒ 25.000,-- wegens haar overbedeling ter zake van de roerende zaken.

Bij tussenarrest van 1 november 2001 (hersteld bij arrest van 15 november 2001) heeft het hof in het principaal en incidenteel appel een deskundigenonderzoek bevolen, drie deskundigen benoemd, een aantal vragen geformuleerd, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Het tussenarrest van het hof van 1 november 2001 is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voormeld tussenarrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Partijen zijn op 24 februari 1978 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Nadat de vrouw medio april 1995 de echtelijke woning met medeneming van een aantal roerende zaken had verlaten, is op 18 januari 1996 door de rechtbank te Maastricht tussen hen echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 april 1996 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de voormalige echtelijke woning en de waarde waarvoor de woning in de verdeling behoort te worden betrokken.

3.2 De vrouw heeft in het onderhavige geding, voor zover in cassatie van belang, gevorderd de man te veroordelen aan haar te betalen ƒ 170.000,--, zijnde de helft van de waarde van de woning na aftrek van de resterende hypotheeklast van ƒ 30.000,--. In reconventie heeft de man gevorderd de woning aan hem toe te bedelen voor een waarde van ƒ 275.000,--, evenals de nog op de woning drukkende hypotheek ten bedrage van ongeveer ƒ 30.000,--, onder bepaling dat de helft van die waarde aan de vrouw toekomt.

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen termen aanwezig te achten 1 juli 1998 als peildatum voor de verdeling aan te houden en de waarde van de woning voorshands te bepalen aan de hand van het gemiddelde van de uitgebrachte taxaties, hetgeen neerkomt op een te verdelen waarde van ƒ 322.500,--. Zij heeft de definitieve beslissing ten aanzien van de waarde aangehouden om partijen de gelegenheid te geven zich dienaangaande uit te laten. Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de rechtbank bij haar tussenvonnis van 21 januari 1999 een deskundige benoemd om een onderzoek in te stellen en schriftelijk verslag uit te brengen omtrent de vraag welke de waarde van de woning is op 1 juli 1998. Nadat de deskundige bij brief van 21 april 1999 zijn rapport, waarin de waarde van de woning op 1 juli 1998 was vastgesteld op ƒ 345.000,--, aan de rechtbank had toegezonden heeft de vrouw haar eis gewijzigd, in die zin dat zij primair vorderde de man te veroordelen mede te werken aan de aanbieding en verkoop van de woning op de vrije woningmarkt met verdeling van de netto-opbrengst tussen partijen, of, subsidiair, te bepalen dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de verplichting de helft van de overwaarde aan de man te vergoeden.

In haar eindvonnis van 17 februari 2000 heeft de rechtbank het verzet van de man tegen deze wijziging van eis afgewezen, maar zij heeft vervolgens overwogen dat de thans door de vrouw aangevoerde argumenten om de woning aan haar toe te delen onvoldoende zwaarwegend zijn en de daartoe strekkende vordering, evenals haar vordering de woning op de vrije markt te verkopen, afgewezen. Zij heeft bepaald dat de woning aan de man toevalt voor een bedrag van ƒ 345.000,-- en de man veroordeeld de helft van dit bedrag na aftrek van de resterende hypotheeklast aan de vrouw te voldoen.

In het zowel door de vrouw als de man tegen deze vonnissen ingestelde hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest van 1 november 2001 drie deskundigen benoemd ter bepaling van de huidige waarde van de woning en een eventuele indexering. Het hof heeft daarbij, naar volgt uit zijn rov. 4.5.3 en 4.5.4, met "de huidige waarde" het oog op de waarde op het tijdstip van de taxatie en doelt met "indexering" op indexering van die waarde tot het tijdstip van de feitelijke verdeling; dit tijdstip is in dit geval de datum van de rechterlijke uitspraak die de verdelingsbeslissing bevat, derhalve de datum van het nog te wijzen eindarrest van het hof.

3.3 Onderdeel 1.2 richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de gegrondbevinding door het hof van de appelgrieven II en III van de vrouw. Het onderdeel voert daartoe aan dat de vrouw blijkens haar grieven I - III zich uitsluitend keert tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum, tegen de door de deskundige vastgestelde waarde en tegen de wijze waarop het deskundigenrapport is tot stand gekomen. Het hof had dan ook de vrouw in haar hoger beroep voor zover het de grieven I - III betreft niet-ontvankelijk moeten verklaren, althans de grieven II en III, evenals grief I, moeten verwerpen bij gebrek aan belang, nu geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de woning aan de man toevalt en geen van de aangevoerde gronden dient ter ondersteuning van hetgeen de vrouw blijkens het petitum van de appeldagvaarding en de conclusie van de memorie van grieven in hoger beroep heeft gevorderd, te weten dat het hof met vernietiging van de bestreden vonnissen alsnog haar vordering in conventie zal toewijzen. De vordering in conventie van de vrouw, zoals laatstelijk gewijzigd, strekt immers ertoe primair dat de woning op de vrije woningmarkt zou worden verkocht, subsidiair dat deze aan haar zou worden toegedeeld.

Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de vordering van de vrouw in hoger beroep mede inhoudt dat het hof de vordering van de man in reconventie (kort gezegd: toewijzing van de woning aan de man, waarbij de waarde op de volgens hem in aanmerking komende peildatum moet worden gesteld op ƒ 275.000,--), die door de rechtbank ten dele was toegewezen, alsnog zal afwijzen. Zulks in aanmerking genomen is het kennelijke oordeel van het hof dat de grieven II en III van de vrouw voldoende verband hielden met dit onderdeel van haar vordering in hoger beroep en dat derhalve niet gezegd kan worden dat deze grieven belang missen, niet onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel stelt, doch niet nader uitwerkt, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4 In zijn rov. 4.4.2 heeft het hof aandacht besteed aan een door de vrouw in het geding gebrachte brief van makelaar [betrokkene 1], waarin deze mededeelt dat een met de voormalige echtelijke woning vergelijkbare woning kort voor de peildatum is verkocht voor ƒ 440.000,--. Onderdeel 2.3 richt zich tegen de vaststelling van het hof dat de man dit gegeven onvoldoende heeft bestreden. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft deze vaststelling enkel ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat een nieuw deskundigenbericht noodzakelijk is. Aangezien het hier niet gaat om een bindende eindbeslissing, staat daartegen op grond van art. 399 Rv. geen tussentijds cassatieberoep open.

3.5.1 In zijn rov. 4.5.3 heeft het hof geoordeeld, kort samengevat, dat in het onderhavige geval als datum van de verdeling heeft te gelden de datum van het nog te wijzen eindarrest van het hof. Onderdeel 3.2 bestrijdt als onjuist hetgeen het hof hieraan heeft toegevoegd, te weten dat dit uitgangspunt geldt ten aanzien van alle gemeenschappen, zowel algehele als beperkte gemeenschappen. Het onderdeel dat betoogt dat een uitzondering geldt voor het wettelijk deelgenootschap, kan reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het miskent immers dat in dit geding als onbestreden vaststaat dat sprake is van een gemeenschap.

3.5.2 Onderdeel 3.3 verwijt het hof in zijn hiervoor in 3.5.1 weergegeven oordeel niet te hebben betrokken dat de man bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld dat partijen inmiddels uitvoering hebben gegeven aan het eindvonnis van de rechtbank en dat de woning thans op naam van de man staat.

Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat - zoals het hof met juistheid heeft overwogen en het middel in zoverre ook terecht niet heeft bestreden - ter bepaling van de waarde van de bij de verdeling van de tot een gemeenschap behorende goederen moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij door partijen anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit, en dat in geval van een door de rechter vastgestelde verdeling als peildatum voor de waardering in beginsel de datum van diens uitspraak - ingeval omtrent de verdeling in hoger beroep wordt beslist: de uitspraak in hoger beroep - heeft te gelden (vgl. HR 17 april 1998, nr. 16.554, NJ 1999, 550, alsmede HR 22 september 2000, nr. R99/189, NJ 2000, 643).

Kennelijk heeft het hof de stelling van de man bij pleidooi in hoger beroep, welke stelling trouwens ook reeds bij memorie van antwoord naar voren was gebracht, niet aldus opgevat dat deze strekte ten betoge dat voor de waardering van de woning van een andere peildatum dan de datum van de uitspraak (in hoger beroep) zou moeten worden uitgegaan. Deze uitleg van de stukken van het geding, die is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Die uitleg is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de stelling van de man zowel in de memorie van antwoord als bij pleidooi als een bloot feitelijke mededeling naar voren is gebracht, zonder dat daaraan de gevolgtrekking is verbonden dat als peildatum een andere datum dan die van de uitspraak (in hoger beroep) zou moeten gelden en, zo ja, of zulks zou moeten worden gebaseerd op een afspraak van partijen dan wel de eisen van redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad tekent hierbij nog aan dat voor de beoordeling van de klacht mede van belang is dat in dit stadium van het geding het hof omtrent de ook in hoger beroep nog omstreden vraag of de woning aan de man dan wel aan de vrouw moet worden toegedeeld nog niet had beslist, en dat derhalve het hof in een volgend tussenarrest of in zijn eindarrest in het kader van een beslissing omtrent deze vraag een oordeel over de stelling van de man en de daaraan eventueel te verbinden gevolgen zou kunnen geven. In zoverre stuit de klacht bovendien af op art. 399 Rv.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 oktober 2003.