Hoge Raad, 21-11-2003, AL8481 AO2464 AO3092, R03/110HR (CW 2374)
Hoge Raad, 21-11-2003, AL8481 AO2464 AO3092, R03/110HR (CW 2374)
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 november 2003
- Datum publicatie
- 21 november 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AL8481
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL8481
- Zaaknummer
- R03/110HR (CW 2374)
Inhoudsindicatie
21 november 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/110HR (CW 2374) JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op een eis tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en gericht tegen de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 18 februari 2003. 1. Het geding in feitelijke instantie...
Uitspraak
21 november 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/110HR (CW 2374)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op een eis tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en gericht tegen de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 18 februari 2003.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 18 februari 2003 heeft het gerechtshof te Arnhem het door na te noemen partijen bij brieven van 9 respectievelijk 13 augustus 2002 gedane verzet ongegrond verklaard tegen de beslissing van de griffier van dat hof tot heffing van vast recht in de renvooiprocedure tussen de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Gerling Namur Kredietverzekeringen N.V., (verder: Gerling) gevestigd te Jambes, België, als schuldeiser, en mr. Johannes Antonius Maria Pius Keijser, kantoorhoudende te Nijmegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Suned International B.V. te Ede.
Het aan beide partijen in hoger beroep in rekening gebrachte vast recht is vastgesteld op € 4.498,--.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De desbetreffende voordracht en de vordering zijn aan deze beschikking gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Gerling wenste te worden toegelaten als erkend schuldeiser in het faillissement van Suned International B.V. waarin mr. Keijser tot curator is benoemd. De vordering van Gerling werd betwist. De rechter-commissaris heeft partijen op de voet van art. 122 Faillissementswet verwezen naar een terechtzitting van de rechtbank te Arnhem. Door de rechtbank is de vordering toegewezen tot een bedrag van USD 153.111,23. De curator is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof. De griffier van het hof heeft het aan partijen in rekening gebrachte vast recht vastgesteld aan de hand van art. 2 lid 3, onder d, Wet tarieven in burgerlijke zaken (verder: Wtbz). Voor zover van belang bedraagt volgens deze bepaling het vast recht bij de gerechtshoven als de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een geldsom van meer dan € 11.345,--, 2,6 procent van die geldsom, destijds tot een maximum van € 4.536,--. De curator en Gerling zijn hiertegen in verzet gekomen. Zij hebben verzocht het griffierecht vast te stellen op € 230,-- in plaats van € 4.498,-- op de grond dat niet voormelde bepaling doch art. 2 lid 3, onder f, Wtbz van toepassing is. Het hof heeft dit verzet ongegrond verklaard.
3.2 Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
"3.3 Verificatie betreft het onderzoek naar de deugdelijkheid van een vordering. Het algemene doel van de verificatie is het vastleggen van de onderlinge verhoudingen tussen de crediteuren ten opzichte van de gefailleerde. Voor een schuldeiser is het belang van het indienen van een vordering tot verificatie onder meer het verwerven van een executoriale titel. Immers, het proces-verbaal van de verificatievergadering levert een executoriale titel op, hetgeen onder meer van belang is voor schuldeisers die na opheffing van het faillissement hun vorderingen voldaan willen krijgen. Indien een vordering na betwisting op de verificatievergadering door de rechter-commissaris naar de rechtbank wordt verwezen en de vordering door de rechtbank wordt erkend, zoals in casu is geschied, dan heeft het vonnis dezelfde kracht alsof de erkenning was geschied op de verificatievergadering. Het vonnis levert derhalve een executoriale titel op wat betreft de vordering van de schuldeiser op de gefailleerde.
3.4 Het hiervoor overwogene rechtvaardigt de conclusie dat een eis in een renvooiprocedure, evenals een andere eis tot betaling van een geldsom, strekt tot het verkrijgen van betaling van een geldsom.
Dat een verificatieprocedure op een andere wijze wordt ingeleid dan een dagvaardingsprocedure, doet hieraan niet af. Dat in feite in een faillissement aldus in de regel meestal niet betaling van het volledige toegewezen bedrag kan worden bewerkstelligd, doet daaraan evenmin af. De griffier van het gerechtshof heeft voor de vaststelling van het vast recht terecht artikel 2 lid 3 sub d WTBZ toegepast. Het verzet zal derhalve ongegrond worden verklaard."
3.3 De Procureur-Generaal heeft het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
"Het hof heeft in zijn voormelde beschikking het recht geschonden, in het bijzonder art. 2 lid 3 sub d en art. 2 lid 3 sub f Wet tarieven burgerlijke zaken (Wtbz), doordat het hof in r.o. 3.4 heeft geoordeeld dat een eis in een renvooiprocedure strekt tot het verkrijgen van betaling van een bepaalde geldsom in de zin van art. 2 lid 3 sub d Wtbz, zulks ten onrechte omdat het hof aldus heeft miskend dat de in art. 2 lid 3 sub d Wtbz voorkomende zinsnede "wanneer de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom" naar de letter ('formeel') dient te worden geïnterpreteerd en dus niet de eis in een renvooiprocedure omvat."
3.4 Het middel is gegrond. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 2 Wtbz, zoals weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 5, blijkt dat de in het middel aangehaalde zinsnede strikt moet worden uitgelegd in die zin dat alleen wordt aangeknoopt bij het financiële belang van de zaak indien de vordering strekt tot daadwerkelijke betaling van een bepaalde geldsom. De vordering in een renvooiprocedure waarvan in dit geval sprake is, is niet gericht op de daadwerkelijke betaling van een bepaald bedrag, maar strekt ertoe dat de in het faillissement ingediende vordering van de schuldeiser tot een bepaald bedrag wordt erkend. Niet van belang is dat deze erkenning een executoriale titel oplevert, omdat deze niet de inzet is van de renvooiprocedure. Het andersluidende oordeel van het hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 18 februari 2003;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door partijen verkregen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 november 2003.